21//11 werkwoordelijk gezegde grammatica zinsdelen les 2

Telefoon in de tas en snel gaan zitten.
In stilte pak je je laptop en log in op de LessonUP. Pak dan je lesboek, schrift, leesboek, mandela, etui en kleurtjes.
Ga lekker kleuren, terwijl je luistert naar de docent die voorleest.
timer
7:00
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Telefoon in de tas en snel gaan zitten.
In stilte pak je je laptop en log in op de LessonUP. Pak dan je lesboek, schrift, leesboek, mandela, etui en kleurtjes.
Ga lekker kleuren, terwijl je luistert naar de docent die voorleest.
timer
7:00

Slide 1 - Tekstslide

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen

Slide 2 - Tekstslide

Planning
  • Lezen (hebben wel al gedaan)
  • Instructie/quiz
  • Werken 
  • Afsluiten

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
  • weet je wat het werkwoordelijk gezegde is
  • weet je hoe je zinsdeelstrepen in een zin plaatst
  • weet je weer hoe je zinsdeelstrepen plaatst en wat  persoonsvorm en  onderwerp zijn
  • heb je geoefend met het verdelen van een zin in zinsdelen en met benoemen van de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde.


Slide 4 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van deze les kunnen jullie het stappenplan van het ontleden van de zinsdelen tot en met het werkwoordelijk gezegde weer uit je hoofd opnoemen en toepassen.

Groen = kennis = leren
Paars =  kunnen = oefenen 

Slide 5 - Tekstslide

Samen 
nakijken
Blz. 45/46, opdracht 1 en 2

Slide 6 - Tekstslide

Schrijf de bepaalde lidwoorden op

Slide 7 - Open vraag

Wanneer is 'een' geen lidwoord?

Slide 8 - Open vraag

Wanneer is 'het' geen lidwoord?

Slide 9 - Open vraag

Elk stukje hoort erbij
Elke stukje van de zin hoort erbij en heeft dus een naam. 
Alle losse delen vormen samen de gehele zin.

Je kan het vergelijken met een puzzel. Een puzzel is ook niet compleet als er een stukje mist. 

Slide 10 - Tekstslide

Wat is stap 1 en hoe vind je die?

Slide 11 - Open vraag

Wat is stap 2 en hoe zet je die?

Slide 12 - Open vraag

Wat is stap 3 en hoe zet je die?

Slide 13 - Open vraag

Persoonsvorm (PV)

Je zoekt eerst de persoonsvorm. Hoe doe je dat?
- Door de zin van tijd (tegenwoordige tijd/ verleden tijd) te veranderen: tijd-proef
- Door de zin van getal te veranderen (meervoud/ enkelvoud): getal-proef
- De zin vragend te maken. De persoonsvorm komt dan als eerste woord te staan.



Slide 14 - Tekstslide

Persoonsvorm (PV)

De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw. gegeven.
- Tijdproef: De docent had het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat van tijd veranderd is de persoonsvorm -->  had =  verleden tijd van heeft

De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw. gegeven.
- Getal: De docenten hadden het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat met de meervoud van het ONDERWERP mee veranderd is de persoonsvorm --> docenten = meervoud van docent(O)  - hebben =  meervoud van heeft --> zo vind je dus meteen het onderwerp!

De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw. gegeven.
- Vraag: Heeft de docent het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven?  --> Heeft komt vooraan te staan

De persoonsvorm onderstreep je en je zet het woord tussen strepen.
De docent | heeft | het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven.

Slide 15 - Tekstslide

Persoonsvorm

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Zinsdelen
Wat zijn zinsdelen?
Zinsdelen zijn woorden of woordgroepjes binnen de zin die bij elkaar horen. 
Een zinsdeel kan uit een woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden.

Slide 18 - Tekstslide

Zinsdelen
Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. 
Ieder zinsdeel heeft zijn eigen taak. 

Voorbeeld:
Joya gaf het witte paard een heerlijk appeltje.

Slide 19 - Tekstslide

Zinsdelen: zo doe je het
Joyagaf | het witte paard een heerlijk appeltje.
Joya - ja
Joya | gaf | het witte paard een heerlijk appeltje.
het (gaf Joya witte paard een heerlijk appeltje) - nee
het witte (gaf Joya paard een heerlijk appeltje) - nee
het witte paard (gaf Joya een heerlijk appeltje) - ja
Joya | gaf | het witte paard | een heerlijk appeltje.
een (gaf Joya het witte paard een heerlijk appeltje) - nee
een heerlijk (gaf Joya het witte paard appeltje) - nee
een heerlijk appeltje (gaf Joya het witte paard) - ja
Joya | gaf | het witte paard | een heerlijk appeltje.

En ja, het is veel werk en je hebt er (misschien geen zin in, maar er is geen andere manier om dit foutloos te doen.) Gewoon gaan doen en je wordt er vanzelf sneller en beter in.
Zinsdelen verkeerd = verkeerd benoemen en dus mogelijk bijna alles fout!

Slide 20 - Tekstslide

Zinsdelen een andere manier

Verander de zin steeds, maar gebruik alle woorden en zorg dat het een goede zin blijft. 
De woorden die altijd naast elkaar blijven staan, zijn een zinsdeel.

Joya gaf het witte paard een heerlijk appeltje.
  1. Gaf Joya het witte paard een heerlijk appeltje?
  2. Het witte paard gaf Joya een heerlijk appeltje.
  3. Een heerlijk appeltje gaf Joya het witte paard.


Slide 21 - Tekstslide

Zinsdelen
Deze zin is nu dus in stukken is verdeeld. De stukken die door strepen gescheiden worden, zijn dus  de zinsdelen 

Ieder zinsdeel heeft dus een eigen taak:
--> Zo is ‘Joya’ degene die iets doet in deze zin.
--> ‘Gaf’ vertelt wát Joya doet. Of deed, in dit geval. 
--> ‘Het witte paard’ is degene die een heerlijk appeltje in ontvangst neemt.
--> En ‘een heerlijk appeltje’ vertelt wat Joya aan het witte paard geeft. 

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

Onderwerp
Wie of wat (vaak een wie)
+
Persoonsvorm
=
het onderwerp


|Mevrouw Hooi | geeft |uitleg |over het redekundig ontleden.|
PV = geeft 
Wie of wat geeft? --> Mevrouw Hooi  --> O = Mevrouw Hooi


Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 26 - Quizvraag

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 27 - Quizvraag

Werkwoord
  • drukt een handeling, situatie of gebeurtenis uit
  • kun je vervoegen
  • het hele werkwoord heet: infinitief

Slide 28 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde



Alle werkwoorden in een zin die samen iets over het onderwerp zeggen, noem je het werkwoordelijk gezegde (wg).

De persoonsvorm is altijd onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.

werkwoordelijk gezegde =
persoonsvorm + alle andere werkwoorden

Slide 29 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde



Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord 

(de persoonsvorm), soms zijn het er meer. Bijvoorbeeld:


- Leonie kijkt naar buiten.

- Leonie heeft naar buiten gekeken

- Leonie wil graag naar buiten kijken.


Slide 30 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

Soms komen werkwoorden met een extra woord dat altijd bij dat werkwoord gebruikt hoort te worden.
Soms is een werkwoord in tweeën gesplitst.
--> dat extra woord of dat tweede deel van het werkwoord horen dan ook bij het werkwoordelijk gezegde!!!!

Hij | zit | het hele uur | klok | te kijken.
Zij | is | al de hele dag | aan het lezen.
Soraya | ruimt | straks | de gewassen vaat | op.









Slide 31 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

Alle werkwoorden in de zin
| De docent | heeft | het hele jaar| Nederlands | aan de onderbouw | gegeven. |
WWG = heeft gegeven

Onderwerp
Wie/wat + persoonsvorm of werkwoordelijk gezegde
Vaak is het een wie!
Wie of wat heeft gegeven?  De docent
O = de docent





Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

Het regent al de hele dag.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 34 - Open vraag

Onze zussen zijn samen aan het winkelen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 35 - Open vraag

De nieuwe buren hebben zich gisteren aan ons voorgesteld.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 36 - Open vraag

Zou jij ook met een records in het Guinness Book of records willen staan?

Slide 37 - Open vraag

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zinsdeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3 WG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
Stap 4: O = Wie/wat + WG

Slide 38 - Tekstslide

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zindeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3: O = Wie/wat + PV
Stap 3 WG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.




Slide 39 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van deze les kunnen jullie het stappenplan van het ontleden van de zinsdelen tot en met het werkwoordelijk gezegde weer uit je hoofd opnoemen en toepassen.

Groen = kennis = leren
Paars =  kunnen = oefenen 

Slide 40 - Tekstslide

Werk voor de deze en de volgende les:

  •  Blz. 47/48, opdracht 3 en 4


Wat niet af is = huiswerk
Klaar = lezen!
timer
15:00

Slide 41 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
  • weet je wat het werkwoordelijk gezegde is
  • weet je hoe je zinsdeelstrepen in een zin plaatst
  • weet je weer hoe je zinsdeelstrepen plaatst en wat  persoonsvorm en  onderwerp zijn
  • heb je geoefend met het verdelen van een zin in zinsdelen en met benoemen van de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde.


Slide 42 - Tekstslide

Ik kan de pv vinden, zinsdeelstrepen plaatsen, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde benoemen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 43 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 44 - Open vraag

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 45 - Open vraag