5/2 hh t/m onderwerp + lijdend voorwerp grammatica zinsdelen les3 1h

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Planning

  • Korte activiteit
  • Nakijken
  • Weet je het nog?
  • Instructie/quiz
  • Werken 
  • Afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Spelen met woorden: rebus
Geef iedereen de kans om de rebus op te lossen: roep je geen antwoorden door de klas, maar doe je het in je hoofd.
  • Bekijk eerst de rebus goed en probeer hem in je hoofd op te lossen (schrijf je antwoord eventueel even in je schrift op)
  • Schrijf je antwoord in de volgende sheet.
  • Denk aan hoofdletters en leestekens.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide


Slide 5 - Open vraag

Slide 6 - Tekstslide


Slide 7 - Open vraag

Nakijken


Blz. 96, par. 2.3, opdracht. 2 t/m 5

Slide 8 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van deze les:
- kunnen jullie het stappenplan van het ontleden van de zinsdelen tot en met het lijdend voorwerp uit je hoofd opnoemen en toepassen.
- weet je wat het lijdend voorwerp is
- weet je weer hoe je zinsdeelstrepen plaatst 
- weet je weer wat persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde zijn en hoe je ze moet vinden
- heb je geoefend met het verdelen van een zin in zinsdelen en met benoemen van de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp

Groen = kennis = leren
Paars =  kunnen = oefenen 

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Elk stukje hoort erbij
Elke stukje van de zin hoort erbij en heeft dus een naam. 
Alle losse delen vormen samen de gehele zin.

Je kan het vergelijken met een puzzel. Een puzzel is ook niet compleet als er een stukje mist. 

Slide 11 - Tekstslide

Wat is stap 1 en hoe vind je die?

Slide 12 - Open vraag

Wat is stap 2 en hoe zet je die?

Slide 13 - Open vraag

Wat is stap 3 en hoe zet je die?

Slide 14 - Open vraag

Wat is stap 4 en hoe zet je die?

Slide 15 - Open vraag

Wat is stap 5 en hoe zet je die?

Slide 16 - Open vraag

Lijdend voorwerp
Wie of wat (vaak een wat)
+
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
=
Het lijdend voorwerp

Degene of datgene/hetgeen er (WG/handeling) ondergaat.

| De docent | heeft | het hele jaar| Nederlands | aan de onderbouw | gegeven. |
WG = heeft gegeven
O = De docent 
Wie/wat heeft de docent gegeven? --> Nederlands = LV

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld

Deze klas heeft vandaag Nederlandse les via Lessen up gekregen.
pv = heeft
wwg = heeft gekregen
o = Deze klas
(wie/)wat heeft deze klas gekregen? -->  Nederlandse les

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zinsdeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3 WG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
Stap 4: O = Wie/wat + WG
Stap 5: LV = Wie/wat + WG + O
Stap 6: MV = Aan wie/voor wie + WG + O + LV

Slide 20 - Tekstslide

Hoe krijg je het onder de knie?
Belangrijk om goed de zinsdelen te kunnen ontleden:
  1.  Je moet het stappenplan uit je hoofd kunnen opnoemen (de volgorde van de stappen en wat je moet doen bij de stappen) = KENNIS = LEREN
  2. Het strepen zetten moet je goed oefenen 
  3. verder is het een kwestie van OEFENEN, OEFENEN en OEFENEN

Als je de stappen niet kent, dan lukt het ontleden niet EN als je de zinsdeelstrepen niet kunt zetten, dan benoem je de verkeerde zindelen.


Slide 21 - Tekstslide

Hieronder zie je de stappen van het ontleden van zinnen. Zet de stappen in de juiste volgorde van boven naar beneden. 
Stap 4
Stap 3
Stap 2
Stap 1
Stap 5
Lijdend voorwerp
Werkwoordelijk gezegde
Zinsdeelstrepen
Persoonsvorm
Onderwerp

Slide 22 - Sleepvraag

Persoonsvorm (PV)

Je zoekt eerst de persoonsvorm. Hoe doe je dat?
- Door de zin van tijd (tegenwoordige tijd/ verleden tijd) te veranderen: tijd-proef
- Door de zin van getal te veranderen (meervoud/ enkelvoud): getal-proef
- De zin vragend te maken. De persoonsvorm komt dan als eerste woord te staan.



Slide 23 - Tekstslide

Persoonsvorm (PV)

De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw. gegeven.
- Tijdproef: De docent had het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat van tijd veranderd is de persoonsvorm -->  had =  verleden tijd van heeft

De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw. gegeven.
- Getal: De docenten hadden het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat met de meervoud van het ONDERWERP mee veranderd is de persoonsvorm --> docenten = meervoud van docent(O)  - hebben =  meervoud van heeft --> zo vind je dus meteen het onderwerp!

De docent heeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw. gegeven.
- Vraag: Heeft de docent het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven?  --> Heeft komt vooraan te staan

De persoonsvorm onderstreep je en je zet het woord tussen strepen.
De docent | heeft | het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven.

Slide 24 - Tekstslide

Persoonsvorm

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

Voorbeeld

Deze klas heeft vandaag Nederlandse les via Lessen up gekregen.
Deze klas had... --> heeft wordt had --> PV = heeft
Deze klas heeft --> Deze klas | heeft | ...
Vandaag heeft deze klas vandaag ... --> Deze klas | heeft | vandaag | ...
Nederlandse les heeft deze klas vandaag ... --> Deze klas | heeft | vandaag | Nederlandse les | ...
Via LessonUp heeft deze klas vandaag... --> Deze klas | heeft | vandaag | Nederlandse les | via Lessen up | ...
Gekregen heeft deze klas vandaag Nederlandse les via Lessen up --> Deze klas | heeft | vandaag | Nederlandse les | via Lessen up | gekregen.


Slide 27 - Tekstslide

Zinsdelen
Wat zijn zinsdelen?
Zinsdelen zijn woorden of woordgroepjes binnen de zin die bij elkaar horen. 
Een zinsdeel kan uit een woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden.

Slide 28 - Tekstslide

Zinsdelen
Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. 
Ieder zinsdeel heeft zijn eigen taak. 

Voorbeeld:
Joya gaf het witte paard een heerlijk appeltje.

Slide 29 - Tekstslide

Zinsdelen: zo doe je het
Joyagaf | het witte paard een heerlijk appeltje.
Joya - ja
Joya | gaf | het witte paard een heerlijk appeltje.
het (gaf Joya witte paard een heerlijk appeltje) - nee
het witte (gaf Joya paard een heerlijk appeltje) - nee
het witte paard (gaf Joya een heerlijk appeltje) - ja
Joya | gaf | het witte paard | een heerlijk appeltje.
een (gaf Joya het witte paard heerlijk appeltje) - nee
een heerlijk (gaf Joya het witte paard appeltje) - nee
een heerlijk appeltje (gaf Joya het witte paard) - ja
Joya | gaf | het witte paard | een heerlijk appeltje.

En ja, het is veel werk en je hebt er (misschien geen zin in, maar er is geen andere manier om dit foutloos te doen.) Gewoon gaan doen en je wordt er vanzelf sneller en beter in.
Zinsdelen verkeerd = verkeerd benoemen en dus mogelijk bijna alles fout!

Slide 30 - Tekstslide

Zinsdelen een andere manier

Verander de zin steeds, maar gebruik alle woorden en zorg dat het een goede zin blijft. 
De woorden die altijd naast elkaar blijven staan, zijn een zinsdeel.

Joya gaf het witte paard een heerlijk appeltje.
  1. Gaf Joya het witte paard een heerlijk appeltje?
  2. Het witte paard gaf Joya een heerlijk appeltje.
  3. Een heerlijk appeltje gaf Joya het witte paard.


Slide 31 - Tekstslide

Zinsdelen
Deze zin is nu dus in stukken is verdeeld. De stukken die door strepen gescheiden worden, zijn dus  de zinsdelen 

Ieder zinsdeel heeft dus een eigen taak:
--> Zo is ‘Joya’ degene die iets doet in deze zin.
--> ‘Gaf’ vertelt wát Joya doet. Of deed, in dit geval. 
--> En ‘een heerlijk appeltje’ vertelt wat Joya aan het witte paard geeft. 
--> ‘Het witte paard’ is degene die een heerlijk appeltje in ontvangst neemt.

Slide 32 - Tekstslide

Zinsdelen nog een andere manier

Kijk of je voor een groepje woorden één ander woord kan gebruiken, bijvoorbeeld: hij/zij, daarom, daar, toen, dat.
Mevrouw Hooi heeft vorige week alle leerlingen van 1B2 een paar lessen grammatica gegeven.

Zij heeft toen hen dat gegeven.
Zij / Mevrouw Hooi doet het (de handeling) = o
heeft gegeven is de handeling die het onderwerp doet = wg
Dat / een paar lessen grammatica is wat er gegeven wordt (de handeling) = lv
Hen / alle leerlingen van 1B2 is degene die iets ontvangt = mv


Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

Werkwoord
  • drukt een handeling, situatie of gebeurtenis uit
  • kun je vervoegen
  • het hele werkwoord heet: infinitief

Slide 35 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde



Alle werkwoorden in een zin die samen iets over het onderwerp zeggen, noem je het werkwoordelijk gezegde (wg).

De persoonsvorm is altijd onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Het geeft aan wat er gebeurt/welke handeling er gedaan wordt.

werkwoordelijk gezegde = persoonsvorm + alle andere werkwoorden

Slide 36 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde



Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord 

(de persoonsvorm), soms zijn het er meer. Bijvoorbeeld:


- Leonie kijkt naar buiten.

- Leonie heeft naar buiten gekeken

- Leonie wil graag naar buiten kijken.


Slide 37 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

Soms komen werkwoorden met een extra woord dat altijd bij dat werkwoord gebruikt hoort te worden.
Soms is een werkwoord in tweeën gesplitst.
--> dat extra woord of dat tweede deel van het werkwoord horen dan ook bij het werkwoordelijk gezegde!!!!

Hij | zit | het hele uur | klok | te kijken.
Zij | is | al de hele dag | aan het lezen.
Soraya | ruimt | straks | de gewassen vaat | op.









Slide 38 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

Alle werkwoorden in de zin
| De docent | heeft | het hele jaar| Nederlands | aan de onderbouw | gegeven. |
WWG = heeft gegeven

Onderwerp
Wie/wat + persoonsvorm of werkwoordelijk gezegde
Vaak is het een wie!
Wie of wat heeft gegeven?  De docent
O = de docent





Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Video

Onderwerp
Wie of wat (vaak een wie)
+
Persoonsvorm
=
het onderwerp

Degene of datgene die / hetgeen iets doet.
|Mevrouw Hooi | geeft |uitleg |over het redekundig ontleden.|
PV = geeft 
Wie of wat geeft? --> Mevrouw Hooi  --> O = Mevrouw Hooi


Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Video

Werk voor de deze les (als er tijd over is) + huiswerk: 

Blz. 98, Par. 2.3, deel 1: opdracht 1 t/m 11



Wat  niet af is = huiswerk
Klaar = lezen uit je leesboek
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!
timer
10:00

Slide 43 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
  • weet je wat het lijdend voorwerp is
  • weet je hoe je zinsdeelstrepen in een zin plaatst
  • weet je weer hoe je zinsdeelstrepen plaatst en wat  persoonsvorm,  onderwerp en werkwoordelijk gezegde zijn
  • heb je geoefend met het verdelen van een zin in zinsdelen en met benoemen van de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp


Slide 44 - Tekstslide

Ik kan de pv vinden, zinsdeelstrepen plaatsen, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp benoemen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 45 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 46 - Open vraag

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 47 - Open vraag