Taalkundig ontleden klas 1

Taalkundig ontleden: Woordsoorten

Van ieder woord in een zin kan je de taalkundige functie benoemen!
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Taalkundig ontleden: Woordsoorten

Van ieder woord in een zin kan je de taalkundige functie benoemen!

Slide 1 - Tekstslide

Taalkunde: woordsoorten
Voorbeeld: De Efteling is een bekend pretpark.

lidwoord: de, een
zelfstandig naamwoord: Efteling, pretpark
werkwoord: zijn
bijvoeglijk naamwoord: bekend

Slide 2 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (znw)
znw = een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

  • Je kunt een zelfstandig naamwoord meestal in het meervoud zetten.
- kat > katten - Dordrechter > Dordrechters - emotie > emoties -
  • Je kunt er ook vaak een verkleinwoord van maken.
-        katje        -               Dordrechtertje              -        emotietje           -

Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (ZNW)
ZNW = een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

  • Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten.
-        de kat          -         de Dordrechter          -         het emotietje        -
  • Ook namen zijn zelfstandige naamwoorden.
-       Fatima         -        Jan-Willem Verbeek         -           Willem II         -

Slide 4 - Tekstslide

Twee soorten zelfstandig naamwoord

Concreet zelfstandig naamwoord = iets tastbaars, wat je aan kunt raken.

Abstract zelfstandig naamwoord = iets wat je niet kunt aanraken (vrede of twijfel) / wat niet bestaat (Zweinstein).

Slide 5 - Tekstslide

De tijd (uur, minuut etc.) = abstract
De klok = concreet

Slide 6 - Tekstslide

De liefde = ?
De voetbal = ?

Slide 7 - Tekstslide

Carolien gelooft in elfjes.

Zit er een abstract zelfstandig naamwoord in de zin?
A
Nee
B
Ja, Carolien.
C
Ja, elfjes.
D
Ja, elfjes en Carolien.

Slide 8 - Quizvraag

Carolien gelooft in elfjes.

Zit er een concreet zelfstandig naamwoord in de zin?
A
Nee
B
Ja, Carolien.
C
Ja, elfjes.
D
Ja, elfjes en Carolien.

Slide 9 - Quizvraag

Bepaald en onbepaald lidwoord
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord!

Er zijn in het Nederlands drie lidwoorden: de, het, een.

Bepaald lidwoord: de, het.
Onbepaald lidwoord: een.




Slide 10 - Tekstslide

Ik loop naar het park.
Het =
A
Een bepaald lidwoord.
B
Een onbepaald lidwoord.
C
Geen lidwoord.

Slide 11 - Quizvraag

Het waait.

Het =
A
Een lidwoord
B
Geen lidwoord

Slide 12 - Quizvraag

Ik ga zitten op een bankje.
Een =
A
Een bepaald lidwoord.
B
Een onbepaald lidwoord.
C
Geen lidwoord.

Slide 13 - Quizvraag

Hij is een van hen.

Een =
A
Geen lidwoord
B
Wel een lidwoord

Slide 14 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.
Kan vóór of achter het zelfstandig naamwoord staan.

De stoere filmster.
De filmster is stoer


Slide 15 - Tekstslide

Het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt van welke stof iets gemaakt is.

Een gouden horloge.
De papieren tas.

Slide 16 - Tekstslide

Woordsoorten
  1. lidwoord
  2. zelfstandig nw
  3. bijvoeglijk nw / 4. st. bijv nw.
  4. werkwoord
  5. voorzetsel
  6. aanwijzend voornaamwoord
  7. vragend voornaawoord 

Slide 17 - Tekstslide

Opdrachten


Maak opdracht 1, 2 en 3 van 'Grammatica A2' in Kern.

Slide 18 - Tekstslide

Programma voor vandaag
  • Uitleg in Lesson Up over bijwoorden.
  • Opdrachten maken in Kern over bijwoorden en voorzetsels.
  • Oefentoets maken in Learnbeat.
  • Kahoot! ?

Slide 19 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.
Kan vóór of achter het zelfstandig naamwoord staan.

De stoere filmster.
De filmster is stoer.


Slide 20 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt van welke stof iets gemaakt is.

Een gouden horloge.
De papieren tas.

Slide 21 - Tekstslide

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

Alias wil graag een diamanten horloge.
A
Alias
B
graag
C
diamanten
D
horloge

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het gemarkeerde woord?

Sarana draagt een [gele] jas.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk woord
C
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het gemarkeerde woord?

Met een [potlood] teken ik altijd.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk woord
C
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 24 - Quizvraag

Bijwoorden
  • Vertelt iets over een woord dat niet een zelfstandig naamwoord is.
  • Kan vóór of achter het woord staan dat geen zelfstandig naamwoord is.

Bijwoorden geven aan een: plaats, richting, tijd, frequentie, duur, wijze, graad of vraag.


Slide 25 - Tekstslide

Bijwoorden
Plaats of richting - Elders in de stad braken rellen uit.
Tijd of duur             - Nu dansen we de salsa.
Frequentie              - We gaan regelmatig eten in dat restaurant.
Wijze                          - De vluchteling woont lang in een tent.
Graad                         - Dat is erg irritant.
Vragen                      - Hoe werkt dat computerprogramma?

Slide 26 - Tekstslide

Wat is het gemarkeerde woord?

Ik heb [snel] naar huis gerend.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het gemarkeerde woord?

Die man is echt een [trage] slak.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het gemarkeerde woord?

[Binnenkort] zagen we de boom om.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het gemarkeerde woord?

Ik werk [vaak] tot 's avonds laat.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 30 - Quizvraag

Opdracht

Maak opdracht 1 en 2 van grammatica A5 in Kern.

Maak daarna de oefentoets in Learnbeat.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

H3. werkwoorden
Zelfstandig werkwoord & hulpwerkwoord

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

Ze had goed willen leren voor de toets.

Hoeveel werkwoorden zie je?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 35 - Quizvraag

Ze had goed willen leren voor de toets.

Wat is het belangrijkste werkwoord dat laat zien wat er gebeurt?
A
had
B
willen
C
leren

Slide 36 - Quizvraag

Werkwoord (ww)

Een werkwoord is:

- iets wat je kunt doen of wat kan gebeuren.

- je kunt er een ik/hij/wij-rijtje van maken  (= vervoegen).


Bijvoorbeeld:

 Over zes weken hoopt zij te bevallen van een meisje.

 De dinosaurus is al jaren uitgestorven.



Slide 37 - Tekstslide

Werkwoord: zww + hww

Er zijn verschillende soorten werkwoorden:

1.  Zelfstandig werkwoord (zww)

    - Belangrijkste werkwoord in de zin

   -  Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een zww.

   -  Heb je meerdere werkwoorden? Dan is vaak het laatste werkwoord van de zin het zww.


2.  Hulpwerkwoord (hww)

Heb je meer werkwoorden in de zin? Dan is er één werkwoord het zww en zijn alle andere werkwoorden  hww.



Slide 38 - Tekstslide

Belangrijk:
Als er meer werkwoorden in de zin staan, is de pv altijd een hww!

Slide 39 - Tekstslide

Voorbeelden hww en zww
Wij schrijven netjes in ons schrift.
In de winkel hebben ze brood gekocht.
Ik hoop nog ver te kunnen fietsen.

Slide 40 - Tekstslide

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Morgen
wordt
het
feest
gevierd.

Slide 41 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij 
kocht 
het
mooie
cadeau.

Slide 42 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Zij
laten
hun
auto
morgen
repareren. 

Slide 43 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij 
heeft
weer
niet
geluisterd.

Slide 44 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Max
zou
dat
gedaan
kunnen
hebben.

Slide 45 - Sleepvraag

Op zondag maakt hij een lange wandeling.
A
maakt = hulpww
B
maakt = zelfstandig ww
C
maakt = geen ww

Slide 46 - Quizvraag

Op zondag zou hij graag willen wandelen.
A
zou = zelfstandig ww willen = hulp ww wandelen = zelfstandig ww
B
zou = hulp ww willen = zelfstandig ww wandelen = hulp ww
C
zou = hulp ww willen = hulp ww wandelen = zelfstandig ww

Slide 47 - Quizvraag

Heb je nog vragen?

Slide 48 - Open vraag

EXTRA OEFENEN
Als je het nog lastig vindt, kun je verder oefenen op de volgende twee dia's

Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Link

Slide 51 - Link

Hoe heb je gewerkt?
A
:)
B
:|
C
:(

Slide 52 - Quizvraag

Slide 53 - Tekstslide