Hst 19

Welkom A2I
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom A2I

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  1. Nakijken werkblad
  2. Leerwerkcheck / terugblik vorige les
  3. Leesvaardigheid les 19: verwijswoorden
  4. Afsluiting en vooruitblik


Slide 2 - Tekstslide

Nakijken

werkblad les 18

Slide 3 - Tekstslide

Leesvaardigheid

Hst 17 functiewoorden (alinea)
Hst 18 verbindingswoorden (tussen zinnen)
Hoofdstuk 19 verwijswoorden



Slide 4 - Tekstslide

Terugblik

Slide 5 - Tekstslide

Een ander woord voor verbindingswoord is:
A
samenhang
B
tekstverband
C
functiewoord
D
signaalwoord

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen functiewoorden en verbindingswoorden?
A
Functiewoorden geven het verband aan tussen alinea’s en grotere tekstdelen. Verbindingswoorden geven het verband aan tussen zinnen binnen een alinea en kleinere tekstdelen.
B
Functiewoorden geven het verband aan tussen zinnen binnen een alinea en kleinere tekstdelen. Verbindingswoorden geven het verband aan tussen alinea’s en grotere tekstdelen.

Slide 7 - Quizvraag

Noteer van onderstaande zin het verbindingswoord:
Als ik lees, voel ik me ontspannen.

Slide 8 - Open vraag

Noteer van onderstaande zin het verbindingswoord:
Dat gebeurt met name als ik echt geboeid ben door een verhaal.

Slide 9 - Open vraag

Noteer van onderstaande zin het verbindingswoord:
Zo lees ik momenteel Het gouden ei van Tim Krabbé. Superspannend!

Slide 10 - Open vraag

Benoem het verband:
Omdat ik me beter concentreer las ik uitgerust ben, werkt dit goed.
A
omdat = tegenstelling
B
omdat = opsomming
C
omdat = verduidelijking
D
omdat = reden, oorzaak, gevolg

Slide 11 - Quizvraag

Benoem het verband:
Voordat ik aan mijn huiswerk begin, lees ik vaak even
A
voordat = omschrijving
B
voordat = voorbeeld
C
voordat = samenvatting
D
voordat = tijd

Slide 12 - Quizvraag

Benoem het verband:
Hoewel tv kijken ook heerlijk is, vind ik lezen voor het huiswerk prettiger.
A
hoewel = inperking
B
hoewel = conclusie
C
hoewel = verduidelijking
D
hoewel = samenvatting

Slide 13 - Quizvraag

Leerdoel 
- Leesvaardigheid vergroten:
wat zijn verwijswoorden? 

- En welk nut hebben ze eigenlijk? 

- Je leert verwijswoorden te herkennen en bijzonderheden ontdekken en uitleggen


Slide 14 - Tekstslide

Wat voor soort verwijswoorden zijn er?
Voornaamwoord als verwijswoord Een voornaamwoord is een woord dat verwijst naar personen, dieren of dingen (concreet of abstract), zonder die bij naam te noemen. Voornaamwoorden komen dus in feite ‘in de plaats van’ een zelfstandig naamwoord. Ze hebben zelf niet echt betekenis; ze verwijzen naar woorden die wél betekenis hebben

Slide 15 - Tekstslide

Wat voor soort verwijswoorden zijn er?
Bijwoord als verwijswoord Woorden als hier, daar, toen, erover, hoe, zo, waar, wanneer. 

- 'Wat vind je van mijn voorstel? Denk erover na'. --> Erover slaat dan op het voorstel.

Slide 16 - Tekstslide

Wat voor soort verwijswoorden zijn er?
Verwijzingen met zelfstandig naamwoorden Een zelfstandig naamwoord is niet echt een verwijswoord, maar kan wel verwijzen naar een persoon of ander ding in de zin.

"Ranomi Kromowidjojo won een gouden medaille op de 50 meter vrije slag. De zwemster ziet dit niet als een revanche op haar tegenvallende prestaties op de Olympische Spelen'. 

Slide 17 - Tekstslide

Te veel of te weinig
Gebruik verwijswoorden in een juiste hoeveelheid. 

Teveel verwijswoorden? Onoverzichtelijk. "Hij sloeg zijn vriend en zijn gezicht werd direct rood." Wie werd rood?

Te weinig verwijswoorden? Herhalende tekst. "Jan pakte de pan. Jan deed olie in de pan. Jan deed de afzuiger aan."

Slide 18 - Tekstslide

In Groningen woont mijn lievelingsneef, die gitaar speelt.
(verwijswoorden?)

Slide 19 - Open vraag

Zij heeft twee zussen en een broertje dat goed kan jongleren.
(verwijswoord?)

Slide 20 - Open vraag

Zelf aan de slag
  • Maak les 19 opdracht 1 t/m 3  op pagina 78.
  • Klaar? Kom een werkblad halen bij de docent. 
  • Je mag zachtjes overleggen met je buur. 
  • Je maakt de opdrachten in je schrift!
  • Let op spelling en het maken van goede zinnen!

Slide 21 - Tekstslide

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 22 - Quizvraag

Vandaag
Hoofdstuk 19 verwijswoorden 

1e uur: huiswerk (vraag 6,7,8) nakijken; leg op tafel

2e uur: samenwerken aan boekopdracht 





Slide 23 - Tekstslide

Antwoorden 1
1 a mijn – de schrijver/spreker
die – lievelingsneef
b dat – broertje
c zijn – Nils
d elkaar – Joost en Janneke
e waarvan – een niveau

Slide 24 - Tekstslide

Antwoorden 2
2 a ze – voornaamwoord, verwijst naar Mathilde
b de lerares – zelfstandig naamwoord, verwijst naar Jannie Jansen
c daar – bijwoord, verwijst naar Amsterdam
d zijn – voornaamwoord, verwijst naar Karel
e dat – voornaamwoord, verwijst naar Pacman

Slide 25 - Tekstslide

Antwoorden 3
 a De schrijver bedoelt dat je de medicijnen in het keukenkastje moet bewaren, maar ‘ze’ kan ook verwijzen naar ‘kinderen’.

b De schrijver bedoelt dat de foto’s sinds WOII verbogen zaten in het archief van de Amsterdamse politie, maar ‘die’ kan ook verwijzen naar ‘onbekende mannen’. 

Slide 26 - Tekstslide

Antwoorden 3
c De schrijver bedoelt dat de boer niet wil dat de kippen worden opgepakt. Met ‘dat’ wil de schrijver dus verwijzen naar het oppakken van de kippen. Maar ‘dat’ kan ook alleen naar ‘oppakken’ verwijzen. In die betekenis wil de boer zelf niet opgepakt worden.

d Je kunt deze zin opvatten als dat Willem Alexander in één week vier troonredes heeft gehouden. Wat de schrijver echter bedoeld zal hebben, is dat Willem-Alexander deze week zijn vierde troonrede ooit heeft gehouden.

Slide 27 - Tekstslide

Antwoorden 3
e In deze zin kan ‘die’ verwijzen naar ‘een ingelijste foto van een glimlachende vrouw’, maar ook naar 'een glimlachende vrouw’. In het eerste geval is het de foto die op tafel ligt, in het tweede geval ligt er echt een glimlachende vrouw op tafel. 

Slide 28 - Tekstslide

Vraag 8 
Geef degene die naast jou zit jouw vraag 8. 
Lees de versie van je klasgenoot.

Kijk dan samen naar beide versies en overleg wat je verschillend hebt en waarom. 

Is de optie van je buurman goed/fout/beter of alleen anders? 
timer
3:00

Slide 29 - Tekstslide

Antwoorden 8: een optie 
De beste popgroep allertijden is misschien wel The Beatles. The Beatles heeft maar tien jaar bestaan, maar een decennium was genoeg om geschiedenis te schrijven. De band bestond uit gitaristen John Lennon, Paul McCartney, George Harrison en drummer Richard Starkey. Starkey liet zichzelf Ringo Starr noemen. Zingen konden Lennon, McCartney, Harrison en Ringo Starr alle vier. Op ieder album was het zangtalent van alle bandleden te horen: elke Beatle had minstens één zangnummer, een typische Beatles-traditie.

Slide 30 - Tekstslide

Boekverslag 
Ga met je groepje zitten en gebruik dit uur om de gezamenlijke vraag te maken

Heb je het al af, kun je een oefenblad gaan maken en beginnen met herhalen 

Slide 31 - Tekstslide