In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 40 min
Onderdelen in deze les
"plaatsen" is in deze zin een:
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoegelijk naamwoord
D
lidwoord
Slide 1 - Quizvraag
Welkom ha1g!
Vandaag:
Formuleren H4 - verwijswoorden
Slide 2 - Tekstslide
Nakijken
Nakijken grammatica woordsoorten H4 - Aanwijzend en vragend voornaamwoord.
Verbeter met een ander kleurtje!
Snap je iets niet? Vraag het dan!
Slide 3 - Tekstslide
Wat is het meervoud van: hobby
A
hobbies
B
hobbys
C
hobby's
Slide 4 - Quizvraag
Wat is het meervoud van: pc
A
pcs
B
pc's
Slide 5 - Quizvraag
Wat is het meervoud van: niveau
A
niveau's
B
niveaus
Slide 6 - Quizvraag
Meervouden op -s
Hoe zat het ook alweer?
Je schrijft een -s achter het enkelvoud: bezem - bezems, decoratie - decoraties, race - races
Je schrijft een -'s achter het enkelvoud bij woorden op -a, -i, -o, -u, -y en bij afkortingen: pyjama - pyjama's, jojo - jojo's, cd - cd's, tv - tv's
Slide 7 - Tekstslide
Meervouden op -s
Hoe zat het ook alweer?
Let op: bij woorden die eindigen op twee of drie klinkers die samen één klank vormen, schrijf je in het meervoud de -s aan het woord vast: bureau - bureaus, etui - etuis, milieu - milieus
Maar: cavia's en radio's, want hier klinken de klinkers niet samen.
Slide 8 - Tekstslide
Hoe schrijf je het voltooid deelwoord van: wachten
A
gewacht
B
gewachd
C
gewachten
D
wachtend
Slide 9 - Quizvraag
Hoe schrijf je het voltooid deelwoord van: draven
A
gedraaft
B
gedraafd
Slide 10 - Quizvraag
Het voltooid en onvoltooid deelwoord
Hoe zat dat ook alweer?
Voltooid deelwoord van sterke werkwoorden eindigt vaak op -en
Voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden eindigt op -d of -t. Gebruik hiervoor 't (e)x f(o)ksch(aa)p.
Het onvoltooid deelwoord: infinitief + d. juichen - juichend
Slide 11 - Tekstslide
Wat is GEEN aanwijzend voornaamwoord
A
Zulke
B
Daar
C
Dit
D
Deze
Slide 12 - Quizvraag
Wat zijn aanwijzend voornaamwoorden?
A
die, deze
B
dit, dat
C
deze, die, dit, dat
D
die, deze, dit, dat, zulke, dergelijke, zo'n
Slide 13 - Quizvraag
De vragende voornaamwoorden zijn...
A
Wie, wanneer, wat
B
Hoe, wie, wat (voor een), welke
C
Welk(e), wat, wat voor (een), wie
D
Welke, wanneer, hoe, wat
Slide 14 - Quizvraag
Formuleren H4 - verwijswoorden
Om te voorkomen dat je in een tekst een zelfstandig naamwoord steeds herhaalt, gebruik je verwijswoorden.
Verwijswoorden wijzen terug naar een woord dat eerder genoemd is.
Mijn vader was wat verkouden, daarom moest hij thuisblijven.
Slide 15 - Tekstslide
Formuleren H4 - verwijswoorden
Het woordgeslacht van een zelfstandig naamwoord is mannelijk (m), vrouwelijk (v) of onzijdig (o). Dit bepaalt welk verwijswoord je kunt gebruiken.
Mannelijke en vrouwelijke woorden hebben het lidwoord de. Onzijdige woorden hebben het lidwoord het.
Het woordgeslacht kun je opzoeken in een (online) woordenboek.
Slide 16 - Tekstslide
Formuleren H4 - verwijswoorden
Naar zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud, mannelijk verwijs je met hij, hem, zijn en deze, die.
Naar zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud, vrouwelijk verwijs je met zij, ze, haar en deze, die.
Naar zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud, onzijdig verwijs je met het, zijn en dit, dat.
Naar zelfstandige naamwoorden in het meervoud verwijs je met zij, ze, hen, hun en deze, die.
Slide 17 - Tekstslide
Aan de slag!
Hierna volgt opdracht 1 (blz. 123) in quizvorm.
Online woordenboek: www.vandale.nl
Schrijf de juiste antwoorden ook op in je schrift!
Slide 18 - Tekstslide
1. Omdat de universiteit minder geld krijgt, neemt ... minder studenten aan.
A
hij
B
ze
Slide 19 - Quizvraag
2. De feestcommissie vindt dat het bestuur ... niet serieus neemt
A
haar
B
hem
Slide 20 - Quizvraag
3. Ik heb in mijn tuin een vijver aangelegd, maar ... loopt steeds leeg.
A
hij
B
het
C
ze
Slide 21 - Quizvraag
4. Als de buizerd naar voedsel zoekt, zie je ... hoog in de lucht cirkelen.
A
haar
B
hem
Slide 22 - Quizvraag
5. Dit product is zo populair dat ... nauwelijks nog te krijgen is.
A
het
B
hij
C
ze
Slide 23 - Quizvraag
6. Wanneer dit aanbod je niet bevalt, kun je ... beter niet accepteren.
A
hem
B
het
Slide 24 - Quizvraag
Huiswerk
Huiswerk voor vrijdag 23-4:
Formuleren H4 (blz. 122 en 123), maken opdr. 1 t/m 4.