Formuleren p.4 (verwijswoorden)

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?!
De koningin
De graaf
Het cadeau
De appel
Het kind
De regering

1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 75 min

Onderdelen in deze les

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?!
De koningin
De graaf
Het cadeau
De appel
Het kind
De regering

Slide 1 - Tekstslide

Planning
Lezen in leesboek (15)
Nakijken (10)
Verwijswoorden (15)
Aan de slag! (25)
Afsluiten (5)



Slide 2 - Tekstslide

Doel van de les
Ik kan verwijzen naar mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden.

Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoord
Om te voorkomen dat je in een tekst steeds dezelfde woorden herhaalt, gebruik je verwijswoorden. Een verwijswoord wijst terug naar een woord dat eerder genoemd is

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Link

Zelfstandig naamwoord
Kenmerken:
- Het kan een mens, dier, plaats of ding zijn.
- Je kunt er de, het of een voor zetten. 
- Je kunt er meestal meervoud/enkelvoud van maken.
- Je kunt er meestal een verkleinwoord van maken. 

Slide 6 - Tekstslide

Welke verwijswoorden kennen we al?
Deze, die, dit en dat

De-woorden (mannelijk/vrouwelijk) 
?

Het-woorden (onzijdig) 
?

Slide 7 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 8 - Tekstslide

Verwijswoorden
Welke verwijswoord je gebruikt, hangt af van het woordgeslacht van een zelfstandig naamwoord. Het geslacht van een zelfstandig naamwoord kan mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn. 

- Zelfstandige naamwoorden met het lidwoord 'de' zijn mannelijk of vrouwelijk.
- Zelfstandige naamwoorden met het lidwoord 'het' zijn onzijdig.

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden
Mannelijk, enkelvoud:                                 hij, hem, zijn         (die, deze)
Vrouwelijk, enkelvoud:                                zij, ze, haar           (die, deze)
Onzijdig, enkelvoud:                                    het, zijn                  (dit, dat)
Meervoud:                                                        zij, ze, hen, hun   (die, deze)

- Ik denk dat deze film wel leuk is! Of heb jij hem al gezien?
- Ik denk dat dit boek wel leuk is! Heb jij het al gelezen?
-  De mediatheek heeft haar klanten uitgenodigd voor de opening. 
- De paarden rennen erg had. Je kunt ze bijna niet bijhouden. 

Slide 10 - Tekstslide

Mannelijk of vrouwelijk?
Het-woorden zijn altijd onzijdig.
Het paard, het boek, het schilderij, het apparaat 

De-woorden kunnen mannelijk OF vrouwelijk zijn.
Hoe weet je of een woord mannelijk of vrouwelijk is?

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht (10 min)
Kijk nog een keer naar de woorden die je aan het begin van de les hebt overgeschreven.

- Bekijk de woorden en bepaal nog een keer welke woorden mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn. Verander zo nodig je antwoord!

Slide 13 - Tekstslide

Aan de slag!
Wat? Opdracht 1, 2 en 3 van Formuleren p.4
Hoe? Lesboek (blz. 236) en schrift
Tijd? 20 minuten
Hulp? Zelfstandig
Doel: leren verwijzen, zodat je niet in herhaling valt!
Klaar? Maken opdracht 5, nakijken opdrachten (zie drive voor antwoorden)

Slide 14 - Tekstslide

Vrouwelijke zelfstandige naamwoorden verwijs je met:
A
dit, dat, ze, zij en haar
B
ze, zij en haar
C
die, deze, ze zij en haar
D
ze, zij, zijn en haar

Slide 15 - Quizvraag

De universiteit heeft al ...... studenten een mailtje gestuurd met de nieuwe maatregelen.
A
zijn
B
haar
C
hun

Slide 16 - Quizvraag

Onzijdige zelfstandige naamwoorden verwijs je met het, zijn, dit en dat.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Leerstofoverzicht maken
Zoals jullie weten maak ik voor elke toets een leerstofoverzicht.
Jullie gaan ervaren hoe het is om dit voor jezelf te maken.

Ter voorbereiding van Formuleren H6.

Uitkomst: dit overzicht gebruiken bij het leren voor de toets in de toetsweek!

Slide 18 - Tekstslide

Aan de slag!
Wat ga je doen en hoe ga je dat doen? 
--> Maak met je buurman/buurvrouw een leerstofoverzicht van Formuleren H6. Je hebt tot het einde van de les de tijd.
1. Open je lesboek en een Google Document.
2. Noteer in het document de leerdoelen van het hoofdstuk.
3. Noteer welke opdrachten je kunt maken in je boek om te oefenen.
4. Ga op zoek naar extra uitleg (filmpjes of sites), gebruik Youtube/Google.
5. Ga op zoek naar extra oefenmateriaal (sites, gebruik Google).

Slide 19 - Tekstslide