VWO 3 Kapitel 5 Schule in Deutschland

VWO 3
Kapitel 3 Schule


1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

VWO 3
Kapitel 3 Schule


Slide 1 - Tekstslide

Was machen wir heute?
- Schulsystem in Deutschland kennen lernen
- Lesen "Unterrichtsfächer, die wir wirklich bräuchten"

Hausaufgabe 
Aufgabe 24, S. 32


Slide 2 - Tekstslide

Die Schule in Deutschland

Slide 3 - Tekstslide

Schultüte
Gefüllt mit Süßigkeiten, Stiften und kleinen Geschenken. 

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Das Notensystem (cijfers) in Deutschland
1 - Sehr gut   
2 - Gut
3 - Befriedigend
4 - Ausreichend
5 - Mangelhaft
6 - Ungenϋgend

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Schulfächer
  • Niederländisch
  • Religion
  • Mathe
  • Physik
  • Sport

Slide 8 - Tekstslide

Unterrichtsfächer in Deutschland
Deutsch    Englisch    Französisch
Geschichte   Erdkunde   Philosophie
Religion: Lebensgestaltung, Ethik, Religionskunde
Sozialkunde Mathematik
Physik   Biologie   Chemie
Kunst   Musik    Sport/ Turnen
Wirtschaftslehre  Klassenlehrerstunde

Slide 9 - Tekstslide

Was ist ein Unterschied (verschil) zwischen (tussen) der deutschen und der niederländischen Schule?

Slide 10 - Open vraag

Was ist dein Lieblingsfach?
Schreibe den ganzen Satz:
Mein Lieblingsfach ist....

Slide 11 - Open vraag

3. An die Arbeit
Was?
Aufgabe 13 S. 20-21
Wie?
individuell
Hilfe?
Wörterbuch D-NL
Fertig:
Lies: Theorie "nach/zu/in, für/vor, durch / von" S. 24-25.
Mache danach Aufgabe 15
Ziel: 
Je kent bepaalde Duitse voorzetsels en kunt de juiste naamvallen na deze voorzetsels maken.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

1. Bij geografische begrippen zonder lidwoord gebruik je nach: 

“Ich gehe nach Berlin, nach Deutschland”.

nach Holland”.
nach London fahren
nach Süden fahren

Slide 14 - Tekstslide

2. Ook bij windrichtingen  gebruik je nach
“Ich fahre nach Osten”, “nach Süden”.
 

Slide 15 - Tekstslide

Richting
3. Ook is het “nach links”, “nach rechts”, “nach oben”, “nach vorne”.

Und: "Ich gehe nach Hause."

Slide 16 - Tekstslide

4. Bij een opgave van richting en doel gebruikt de Duitser het voorzetsel zu
 “Ich fahre schnell zur Bank, 
zum Betrieb, zum Bahnhof”. Voorbeeld bij een doel: “Ich gehe zu Bett, zur Arbeit, zum Essen”. 
(Zum is een samenvoeging van zu dem, zur is de samenvoeging van zu der).

Slide 17 - Tekstslide

5. Bij personen maakt het Duits gebruik van zu als equivalent van het Nederlandse naar. 
Voorbeelden: “Ik ga naar mijn moeder/oom” vertaal je met: 

“Ich gehe zu meiner Mutter/zu meinem Onkel”.

Slide 18 - Tekstslide

6. Wanneer je in het Duits beschrijft dat je ergens naar binnen gaat, dan gebruik je het voorzetsel in.
“Ich gehe in das Zimmer (hinein)”. “Wir fahren ins (in das) Parkhaus” 

Let op: bij landennamen met een bijbehorend lidwoord gebruik je niet nach, maar een combinatie van in plus het lidwoord.

Voorbeeld: “Ik reis naar Nederland” “Ich fahre in die Niederlande”. 
Ich fahre in die Turkei

Slide 19 - Tekstslide

7. “In” gebruik je ook om aan te geven dat je naar een cultureel evenement gaat. 
“Sie gehen ins (in das) Theater”, “ich gehe ins (in das) Kino” (bioscoop).

Slide 20 - Tekstslide

8. "Voor" vertaal je als "für"
-> als het "ergens voor zijn" of "bestemd voor" betekent

Ich habe ein Geschenk für dich
Bist du für oder gegen Ajax?

Slide 21 - Tekstslide

9. "Voor" vertaal je als "vor"
-> als het om een tijds- of plaatsbepaling gaat
Stehst du schon vor dem Kino?
Es ist schon 5 Minuten vor 20.00 - der Film geht gleich los!

Slide 22 - Tekstslide

10. "Door" vertaal je met "von" of "durch"
--> als iets door iemand gedaan of gebeurt is, is het "von"
Diese Präsentation ist von Tim und mir.
Meine Knie-Wunde kommt von einem Foul.

Slide 23 - Tekstslide

11. "Door" vertaal je met "von" of "durch"
-> je gebruikt "durch" in de letterlijke vertaling van "door"
Ich fahre durch einen Tunnel.

Slide 24 - Tekstslide


Gehst du schon? - Ja, ich muss __ Hause. Meine Schwester wartet auf mich.

A
zu
B
an
C
nach
D
in

Slide 25 - Quizvraag


Wann fährst du __ Hannover?
- Morgen vielleicht.
A
zu
B
an
C
nach
D
in

Slide 26 - Quizvraag


Morgen fahre ich noch mal kurz rüber __ Oma. Sie ist immer so allein.
A
zu
B
an
C
nach
D
in

Slide 27 - Quizvraag


Kommst du ___ mir, oder fahre ich
__ dir?
A
zu
B
an
C
nach
D
in

Slide 28 - Quizvraag

3. An die Arbeit
Was?
Lies: Theorie "nach/zu/in, für/vor, durch / von" S. 24-25.
Mache das Arbeitsblatt
Wie?
individuell
Hilfe?
Wörterbuch D-NL
Fertig:
Lernstoff dieser Stunde lernen.
Ziel: 
Je kent bepaalde Duitse voorzetsels en kunt de juiste naamvallen na deze voorzetsels maken.

Slide 29 - Tekstslide