Formuleren H3 fouten met verwijzen

Formuleren H3 
Fouten met verwijzen 
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Formuleren H3 
Fouten met verwijzen 

Slide 1 - Tekstslide

Welke regels over verwijswoorden ken je nog? / Geef voorbeelden van verwijswoorden.

Slide 2 - Open vraag

Leerdoel
Je kunt fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren

Slide 3 - Tekstslide

Dit, dat, die, deze
Verwijzen naar zelfstandig naamwoorden doen we met die, deze, dit en dat.

De-woorden (m/v) = die en deze
Het-woorden (o) = dit en dat

Slide 4 - Tekstslide

Fouten met verwijzen
1) Je weet niet of je naar een de- of het-woord (dit, dat, het, zijn) verwijst:
*Hij kreeg een mooi diploma, die hij aan de muur hing.
het is het diploma, dus:
Hij kreeg een mooi diploma, dat hij aan de muur hing.
Het schoonmaakmiddel dankt zijn geur aan de citroen.
Ons schoonmaakmiddel is op, wil jij het even gaan kopen?

Slide 5 - Tekstslide

Verwijzen

Slide 6 - Tekstslide

Fouten met verwijzen
2) Je weet niet of het de-woord waarnaar je verwijst mannelijk (hij, zijn) of vrouwelijk (zij, haar) is:

* De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje.
familie is vrouwelijk, dus ... dankt haar status ...

Vrouwelijk zijn woorden op: -heid, -nis, -ing, -schap, -st, -te, -de, -ie, -ij, -iek, -theek, -teit, -tuur

Slide 7 - Tekstslide

achtervoegsels van vrouwelijke de-woorden

Slide 8 - Tekstslide

Goed of fout? Op de website stond een artikel die goed gelezen werd.
A
goed
B
fout

Slide 9 - Quizvraag

Goed of fout? De regering moet haar beleid steeds verdedigen.
A
goed
B
fout

Slide 10 - Quizvraag

Goed of fout? Ajax staat al jaren bekend om haar goede resultaten.
A
goed
B
fout

Slide 11 - Quizvraag

Lastige verwijswoorden
Je gebruikt waar + voorzetsel (waarmee/waarvan):
  • als je verwijst naar dieren en dingen: daar/waar + vz. Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels ook gelezen

Je gebruikt voorzetsel + wie (met wie/van wie): 
  • als je verwijst naar mensen. De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Anouk.

Waarmee of met wie?

Slide 12 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden
Je gebruikt dat:
  • als je verwijst naar een onzijdig woord (een 'het-woord'). Het raam - dat raam, 

Je gebruikt wat
  •  na onbepaalde voornaamwoorden: alles, iets, niets, veel, het enige. Alles wat hij wist, schreef hij op.
  • na een overtreffende trap: het mooiste, het aardigste, het grootste. Dit is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
  • als je verwijst naar dat of datgene. Dat wat ik vergeten ben, zal ik noteren. 
  • als wat terugverwijst naar een voorafgaande zin. Wij gaan komende zomer weer kamperen, wat ik heel fijn vind.


DAT of WAT?

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Goed of fout? Je kunt hun niet de schuld geven van de pandemie.
A
goed
B
fout

Slide 15 - Quizvraag

Goed of fout? De hondjes waarmee ik graag ga wandelen, zijn nog jong.
A
goed
B
fout

Slide 16 - Quizvraag

Goed of fout? De vrienden waarmee ik graag ga wandelen, zijn mijn besties.
A
goed
B
fout

Slide 17 - Quizvraag

Goed of fout?
De zeehelden, naar wie veel straten vernoemd zijn, waren geen lieverdjes.
A
goed
B
fout

Slide 18 - Quizvraag

Even oefenen: Ons bestuur liet weten dat .... zich genoodzaakt voelde af te treden.
A
hij
B
het
C
ze
D
hun

Slide 19 - Quizvraag

Even oefenen: De muur .... mijn broertje steeds tennisballen sloeg, raakte beschadigd.
A
waarop
B
op wie
C
waarvan
D
van wie

Slide 20 - Quizvraag

Even oefenen: Esra mocht niet met haar vrienden gamen, .... ze erg oneerlijk vond.
A
dat
B
wat
C
het

Slide 21 - Quizvraag

Even oefenen: De tennisvereniging organiseert graag een competitie voor .... leden.
A
hun
B
zijn
C
haar
D
ze

Slide 22 - Quizvraag

Even oefenen: Het leukste ... ik ooit gezien heb, is de serie Lupin.
A
wat
B
dat
C
die
D
dit

Slide 23 - Quizvraag

Mijn ouders kochten een huis in Frankrijk, .... we erg leuk vonden.
A
wat
B
dat
C
kan allebei
D
kan allebei niet

Slide 24 - Quizvraag

Mijn ouders kochten een huis in Frankrijk, wat we erg leuk vonden.
A
dat ze daar een huis kochten was leuk
B
het huis dat ze kochten was leuk

Slide 25 - Quizvraag

Mijn ouders kochten een huis in Frankrijk, dat we erg leuk vonden.
A
dat ze daar een huis kochten was leuk
B
het huis dat ze kochten was leuk

Slide 26 - Quizvraag

Aan de slag
Wat? Maken opdr. 1 en 2 van Grammatica H3 + 1 t/m 3 van Formuleren H3
Hoe? Lesboek en schrift
Tijd? Tot einde van de les
Hulp? Zelfstandig
Klaar? Lezen in leesboek

Slide 27 - Tekstslide

Exit-ticket

Slide 28 - Tekstslide

Exit ticket
Geef aan wat je:
1) nu helemaal snapt
2) nog eens uitgelegd wilt krijgen

Slide 29 - Open vraag