Belangrijkste begrippen blok 4 en 5!

Toetsstof
Fictie blok 1 t/m 5. Voor de begrippen kijk je op Magister!
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Toetsstof
Fictie blok 1 t/m 5. Voor de begrippen kijk je op Magister!

Slide 1 - Tekstslide

Onderdelen voor vandaag
1. spanning
2. ruimte
3. tijd
4. vertelperspectieven

Slide 2 - Tekstslide

Hoe zorg je voor spanning in een verhaal?

Slide 3 - Woordweb

Theorie pagina 184!

Slide 4 - Tekstslide

Wat is een open plek?

Slide 5 - Open vraag

Wat is een cliffhanger?
A
De vragen die ontstaan tijdens het lezen.
B
De schrijver onderbreekt het verhaal op een spannend moment.
C
De hoofdpersoon bevindt zich in een gevaarlijk situatie.
D
De schrijver laat iets gebeuren wat je niet verwacht.

Slide 6 - Quizvraag

Ruimte in verhalen
Het begrip ruimte komt op de toets zeker voor...
De ruimte geeft aan op welke plek(ken) het verhaal zich afspeelt. 
Bijvoorbeeld: een dorp, een kasteel, een lokaal...

Slide 7 - Tekstslide

Bedenk zelf een ander voorbeeld van ruimte.

Slide 8 - Woordweb

Tijd!
De begrippen die je moet kennen zijn: 
1. vertelde tijd;
2. chronologisch;
3. terug- en vooruitwijzing;
4. niet-chronologisch;
5. flashback.

Slide 9 - Tekstslide

Hoe kom ik erachter wanneer het verhaal zich afspeelt?
Een verhaal speelt zich af in een bepaalde tijd. De schrijver kan de tijd op meerdere manieren naar voren laten komen:
1. door een jaartal te noemen;
2. door historische gebeurtenissen/figuren te laten voorkomen;
3. door gebruiken, gewoontes, voorwerpen of kleding uit die tijd te beschrijven;
4. door de ruimte uit die tijd te beschrijven.

Slide 10 - Tekstslide

De vertelde tijd
Vertelde tijd betekent: de tijd die in het verhaal voorbij gaat. 
Bijvoorbeeld:
- een uur;
- twee jaar;
- drie dagen.

Slide 11 - Tekstslide

Chronologische verhalen
Chronologische verhalen zijn verhalen waarbij de gebeurtenissen na elkaar verteld worden in de volgorde waarin ze gebeurd zijn. → Geen flashbacks, wel verwijzingen.

Slide 12 - Tekstslide

Verwijzingen bij chronologische verhalen
1. Vooruitwijzingeen mededeling over iets wat later gaat gebeuren of een gedachte van een personage over de toekomst. Verhogen vaak de spanning, omdat je vermoedens krijgt over de het vervolg.
2. Terugverwijzing: het personage verwijst naar iets dat eerder gebeurd is. Dit gebeurt vrij kort: in enkele woorden/zinnen. Het gaat meestal om de gedachten.

Slide 13 - Tekstslide

Niet-chronologische verhalen
De schrijver vertelt de gebeurtenissen niet in de volgorde waarin ze gebeurd zijn. 

→ Je komt dan vaak flashbacks (geen terugverwijzing) tegen: 
Het verhaal springt terug in de tijd naar eerdere gebeurtenissen. 
Je komt iets te weten over het personage, omdat je zijn verleden beter leert kennen. Je kunt het gedrag van een personage dan beter begrijpen.

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een chronologisch en een niet-chronologisch verhaal?

Slide 15 - Open vraag

Verschillen tussen een flashback (niet-chronologisch) en een terugverwijzing (chronologisch)
1. Bij een terugverwijzing denkt het personage aan iets dat eerder gebeurd is, maar je springt niet werkelijk terug in de tijd (de gebeurtenis wordt niet beschreven). Bij een flashback keer je wel echt terug naar de gebeurtenis.
2. Een flashback wordt meestal uitgebreid beschreven, een terugverwijzing wordt in een paar woorden/zinnen beschreven. 
3. Een flashback geeft meer informatie over een personage, terwijl een terugverwijzing soms een beetje vaag blijft/weinig extra informatie geeft.

Slide 16 - Tekstslide

Noem 1 duidelijk verschil tussen een flashback en een terugverwijzing.

Slide 17 - Open vraag

Als laatste: vertelperspectieven
Een vertelperspectief geeft aan wie het verhaal vertelt, door wiens ogen we het verhaal beleven.
Er zijn vier soorten:
ik-vertelperspectief;
hij-/zij-vertelperspectief;
alwetende verteller;
wisselend perspectief.
—> Dit perspectief is gekoppeld aan de hoofdpersoon/hoofdpersonen.

Slide 18 - Tekstslide

Ik-vertelperspectief
Het verhaal wordt vanuit een ik-persoon beschreven. In de zinnen is het onderwerp vaak het woordje ‘ik’.

Zinnen kunnen er zo uitzien:
‘Ik schrok van het harde geluid dat plots klonk.’

Slide 19 - Tekstslide

Hij-/zij-vertelperspectief
Het verhaal wordt beschreven vanuit een hij-/zij-persoon. Dit woordje wordt gebruikt om naar de hoofdpersoon te verwijzen. 

Voorbeeld:
‘Hij is gisteren vertrokken zonder iets te zeggen.’

Slide 20 - Tekstslide

Alwetende verteller
Deze verteller speelt zelf geen rol in het verhaal, het is geen personage. 
Hij hangt als het ware boven het verhaal en hij weet alles al, ook hoe het verhaal eindigt.
Hij kan commentaar (bijv. zijn mening) over gebeurtenissen in het verhaal geven.

→ Komt niet supervaak voor.

Slide 21 - Tekstslide

Noem een kenmerk van een alwetende verteller.

Slide 22 - Open vraag

Wisselend perspectief
Verschillende hoofdpersonen wisselen elkaar af. 
Vaak staat de naam van het personage erboven. Je weet dan door wiens ogen je het verhaal beleeft. Ook weet je dus wanneer er gewisseld wordt.

Slide 23 - Tekstslide

Welk perspectief hoort bij Escape Room.
A
Ik-vertelperspectief
B
Hij-/zij-vertelperspectief
C
Alwetende verteller
D
Wisselend perspectief

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een open en een gesloten einde?

Slide 25 - Open vraag

Eindes
Open einde: de afloop wordt niet verteld en niet alle vragen zijn beantwoord. 
Gesloten einde: alle vragen zijn beantwoord en je weet hoe het afloopt met de personages.

Slide 26 - Tekstslide

Dat was het!
Je gaat nu even met jouw iPad naar Classroom en je klikt de les van vandaag (4 juli) aan. 

Slide 27 - Tekstslide