In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Tutor week 26
Slide 1 - Tekstslide
De glomerulaire filtatiesnelheid (GFR) neemt af als:
A
de colloïd osmotische druk in het plasma afneemt
B
de hydrostatische druk in de glomerulaire capillairen toeneemt
C
de hydrostatische druk in het kapsel van Bowman toeneemt
Slide 2 - Quizvraag
Slide 3 - Tekstslide
Welk effect heeft een toename van de sympathische activiteit in de nier op de Na- resorptie in de proximale tubulus?
A
geremd
B
onveranderd
C
gestimuleerd
Slide 4 - Quizvraag
Slide 5 - Tekstslide
Tot welk type nierfalen wordt een nierinsufficiëntie als gevolg van een nierarteriestenose gerekend?
A
prerenaal nierfalen
B
nierfalen
C
postrenaal nierfalen
Slide 6 - Quizvraag
Welk hormoon stimuleert de reabsoptie van Na+ in ruil voor K+ secretie?
A
aldosteron
B
angiotensine II
C
ADH
D
ANP
Slide 7 - Quizvraag
Wat doet medicatie die het angiotensine converterende enzym remt met de kaliumspiegels in het plasma? de kalium spiegels zullen:
A
verlagen
B
verhogen
C
blijven ongewijzigd
Slide 8 - Quizvraag
Stelling: de oorzaken van obstructieve shock zitten alleen in de thorax ruimte
A
juist
B
onjuist
Slide 9 - Quizvraag
Wanneer is de centrale veneuze druk het meest waarschijnlijk verhoogd? Als de patiënt een:
A
hypovolemische shock heeft
B
anafylactische shock heeft
C
obstructieve shock heeft
Slide 10 - Quizvraag
Een jonge vrouw die een grote hoeveelheid slaaptabletten heeft ingenomen wordt in coma aangetroffen. Haar arteriële pH bedraagt 6.9, de PaCO2 = 68 mmHg en de [HCO3-] = 13 mmol/l. Hoe kan haar zuur/base balans het best worden omschreven? Als een ...