Révise chapitre 3 2HV

1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Stof chapitre 3
  • Vocabulaire A,B,E,F,H
  • Phrases-clés
  • C Imparfait
  • G Les verbes réguliers en -ir
  • I le pronom personnel

Slide 2 - Tekstslide

L'imparfait

Slide 3 - Tekstslide

= Verleden tijd
Bijvoorbeeld:
ik gaf
jij had
hij deed
wij maakten
jullie liepen
zij dansten

Slide 4 - Tekstslide

Hoe maak je de imparfait?

Slide 5 - Tekstslide

Stap 1: Je neemt de nous-vorm van een werkwoord.
Bijvoorbeeld:
(donner) donnons
(rester) restons
(avoir) avons
(faire) faisons
(prendre) prenons
(finir) finissons

Slide 6 - Tekstslide

Stap 2: Je haalt -ons ervan af
Bijvoorbeeld:
(donner) donnons
(rester) restons
(avoir) avons
(faire) faisons
(prendre) prenons
(finir) finissons

Slide 7 - Tekstslide

Stap 3: achter de stam komen de volgende uitgangen:
(Zie volgende dia)

Slide 8 - Tekstslide

"

Slide 9 - Tekstslide

Dus:
(donner)  je donnais = ik gaf
(rester)  tu restais = jij bleef
(avoir) il avait = hij had
(faire) nous faisions = wij maakten/deden
(prendre) vous preniez = jullie namen/pakten
(finir)  ils finissaient = zij eindigden

Slide 10 - Tekstslide

Uitzondering: être
Stap 1: Nous vorm = sommes
Stap 2: - ons eraf
Euh....Dat gaat niet :(

Slide 11 - Tekstslide

De stam van être = ét
Dus:
j'étais = ik was
tu étais = jij was
il était = hij was
nous étions = wij waren
vous étiez = jullie waren/u was
ils étaient = zij waren

Slide 12 - Tekstslide

Let op:
De verleden tijd van il y a =
Il y avait

il y a = er is / er zijn
il y avait = er was /er waren

Slide 13 - Tekstslide

Hoe maak je de vormen van de imparfait?
A
hele werkwoord - er + uitgangen
B
hele werkwoord + uitgangen
C
nous-vorm van de présent - ons + uitgangen
D
nous-vorm van avoir + voltooid deelwoord

Slide 14 - Quizvraag

Wat zijn de uitgangen van de imparfait?

A
ais, ais, ait,ons, ez, ent
B
ais, ais, ait, ions, iez, aient
C
e, es, e, ons, ez, ent
D
ait, ait, ais, iez, ions, aient

Slide 15 - Quizvraag

Vertaal in het Nederlands
il regardait
A
hij keek
B
hij kijkt
C
hij heeft gekeken
D
zij keken

Slide 16 - Quizvraag

Vertaal in het Nederlands
nous écoutions
A
jullie luisteren
B
men luisterde
C
wij luisterden
D
jullie luisterden

Slide 17 - Quizvraag

Zet in de imparfait
tu (gagner)
A
tu gagnait
B
tu gagne
C
tu gagniez
D
tu gagnais

Slide 18 - Quizvraag

Zet in de imparfait
ils (faire)
A
ils faisait
B
ils faisais
C
ils faisaient
D
ils fairaient

Slide 19 - Quizvraag

Zet in de imparfait
vous (être)
A
vous étez
B
vous êtriez
C
vous étiez
D
vous étions

Slide 20 - Quizvraag

Regelmatige werkwoorden

op -ir


Finir, choisir, grandir, rougir, réfléchir, réussir, remplir

Slide 21 - Tekstslide

Stappenplan vormen présent

1. -ir eraf.

2. Goede uitgang achter stam

Finir

Je               finis

Tu               finis

Il/elle/on   finit

Nous          finissons

Vous          finissez

Ils/elles      finissent

Slide 22 - Tekstslide

Vul de juiste vorm in:
Tu ... (choisir) la bonne résponse.
A
choisis
B
choisit
C
choisissons
D
choisissez

Slide 23 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
Ils ... (remplir) le formulaire.
A
remplis
B
remplit
C
remplissez
D
remplissent

Slide 24 - Quizvraag

Stappenplan vormen passé composé


1. Kies het juiste hww

2. Hele werkwoord -ir

3. -i achter voltooid deelwoord

Finir

Je                ai fini

Tu               as fini

Il/elle/on   a fini

Nous          avons fini

Vous          avez fini

Ils/elles      ont fini

Slide 25 - Tekstslide

Vul de juiste vorm in:
Ils ... (réussir) leur test
A
réussisent
B
a réussisent
C
a réussi
D
ont réussi

Slide 26 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
Nous ... (réfléchir).
A
réfléchissons
B
avons réfléchissons
C
avons réfléchi
D
ont réfléchi

Slide 27 - Quizvraag

Le pronom personnel
Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Slide 28 - Tekstslide

Voorbeeld in het Nederlands

Ik geef een cadeau.

Ik geef het.


Ken jij die voetballer?

Ik ken hem.

Lijdend voorwerp vinden:
wie of wat + ww + onderwerp

Slide 29 - Tekstslide

Stappenplan

Stap 1: Zoek het lijdend voorwerp:    


Je vais regarder le film.




      

Lijdend voorwerp vinden:
wie of wat + ww + onderwerp

Slide 30 - Tekstslide

Stappenplan

Stap 2: Is het lijdend voorwerp mannelijk, vrouwelijk of meervoud?


Je vais regarder le film.           mannelijk          le


      

Slide 31 - Tekstslide

Stappenplan

Stap 3: Staat er een heel werkwoord in de zin?


Je vais regarder le film.

Ja?           Je vais le regarder.


      

Heel ww eindigt op:
-er, -ir of -re

(être/avoir/faire)

Slide 32 - Tekstslide

Stappenplan

Stap 3: Staat er een heel werkwoord in de zin?


Je cherche les livres.

Nee?          voor de persoonsvorm

Je les cherche.

      

Slide 33 - Tekstslide

Stappenplan

Stap 4: Let op!          le/la wordt l' voor klinker of stomme h. Les blijft hetzelfde!


Tu as cherché la fille?           Tu l'as cherché?

J'ai fait les exercices.           Je les ai fait.



      

Slide 34 - Tekstslide

Wat is de juiste zin?
Je lis les articles.

A
Je le lis.
B
Je les lis.
C
Je lis le.
D
Je lis les.

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de juiste zin?
Nous écoutons la dernière chanson.

A
Nous la écoutons.
B
Nous écoutons la.
C
Nous les écoutons.
D
Nous l'écoutons.

Slide 36 - Quizvraag

Wat is de juiste zin?
Je vais regarder ce film.

A
Je vais le regarder.
B
Je vais la regarder.
C
Je le vais regarder.
D
Je la vais regarder.

Slide 37 - Quizvraag

Wat is de juiste zin?
Tu as appelé Éric?

A
Tu as le appelé?
B
Tu as l'appelé?
C
Tu le as appelé?
D
Tu l'as appelé?

Slide 38 - Quizvraag

Bonne chance!!!

Slide 39 - Tekstslide