5 a De munten hadden een hoge metaalwaarde, bijvoorbeeld door de hoeveelheid goud in de munt. Dat was nodig om het vertrouwen in de munt te verstevigen.
b Een bankbiljet was een tegoedbon voor goud. Bij de bank kon je voor een bankbiljet een vaste hoeveelheid goud krijgen.
c Op vertrouwen. Geld functioneert zolang mensen er vertrouwen in hebben dat ze met geld voldoende aankopen kunnen doen.
6 a niet: vis is bederfelijk
b moeizaam: levende koeien zijn niet deelbaar, maar ze werden vroeger wel als geld gebruikt
c wel: peper is deelbaar, handzaam en niet bederfelijk
7 a De prijzen stegen zo snel dat het geld waardeloos werd.
b Het is moeilijk om met ruilhandel aan de juiste goederen te komen, omdat er bij elke ruil aan twee eisen moet worden voldaan: je moet een koper zien te vinden (1) die ook andersom iets aan te bieden heeft waar de verkoper behoefte aan heeft (2).
8 a = oppotfunctie; b = rekenfunctie; c = ruilfunctie
9 a Een scooter kost 30 paar schoenen. 30 paar schoenen komen overeen met 30 × 30 = 900 broden. 900 broden komen overeen met 1.800 worsten.
b De verkoper van de scooter zit waarschijnlijk niet te wachten op 1.800 worsten (en: de prijs (ruilwaarde) bepalen is heel ingewikkeld).
c De scooter zal dan in euro’s geprijsd zijn. Hij hoeft niet meer via omwegen de prijs uit te rekenen.
d De verkoper zal geen 1.800 worsten accepteren, maar wel euro’s. De aankoop wordt veel gemakkelijker.
10 C