Thema 3 taal verkennen herhalen

• Taal
• Basisschool
• Groep 7

Thema 3 

taal verkennen herhalen

Enkelvoudige zinnen

• zin heeft 1 werkwoord
• zin heeft 1 onderwerp

1. De hond blaft.

2. Ik eet een appel.

Samengestelde zinnen

• zin heeft meerdere werkwoorden
• zin heeft meerdere onderwerpen

1. De hond blaft en ik eet een appel.

Wat voor zin is het?

De hond blaft en de kat miauwt.

1. enkelvoudige zin
2. samengestelde zin

Wat voor zin is het?

Doe je jas aan en ga naar buiten!

1. enkelvoudige zin
2. samengestelde zin

Wat voor zin is het?

Wouter maakte gisteren een heerlijke ovenschotel.

1. enkelvoudige zin
2. samengestelde zin

Wat voor zin is het?

Volgend jaar ga ik op vakantie naar Zwitserland.

1. enkelvoudige zin
2. samengestelde zin

Maak van de samengestelde zin twee losse zinnen.

samengestelde zin=

Wil je morgen patat als avondeten of eet je liever pizza?

Doe het zo:

Wil je morgen patat als avondeten?

Eet je liever pizza?

Maak van de samengestelde zin twee lossen zinnen.

Ik wil naar het park gaan, maar het regent buiten.

Maak van de samengestelde zin twee lossen zinnen.

De kat slaapt op de bank en de hond speelt met zijn bal.

Maak van de losse zin twee lossen zinnen.

Ik heb mijn huiswerk afgemaakt, en nu mag ik een spelletje spelen.

Zinsdelen benoemen

onderwerp = wie of wat?

persoonsvorm = maak een vraagzin

gezegde = alle werkwoorden

lijdend voorwerp = wat + gezegde + ow?

meewerkend voorwerp = aan wie? voor wie? 

bepaling = plaats of tijd

Wat is het onderwerp?
Vandaag koopt mijn moeder een nieuwe stofzuiger voor mijn oma.

1. mijn moeder
2. voor mijn oma
3. een nieuwe stofzuiger
4. vandaag

Wat is de persoonsvorm ?
Vandaag koopt mijn moeder een nieuwe stofzuiger voor mijn oma.

1. vandaag koopt
2. koopt
3. koopt mijn moeder
4. mijn oma

Wat is het gezegde?
Vandaag koopt mijn moeder een nieuwe stofzuiger voor mijn oma.

1. koopt
2. koopt mijn
3. mijn moeder koopt
4. nieuwe stofzuiger

Wat is het lijdend voorwerp?
Vandaag koopt mijn moeder een nieuwe stofzuiger voor mijn oma.

1. vandaag
2. nieuwe
3. stofzuiger
4. een nieuwe stofzuiger

Wat is het meewerkend voorwerp?
Vandaag koopt mijn moeder een nieuwe stofzuiger voor mijn oma.

1. voor oma
2. mijn moeder
3. voor mijn oma
4. mijn moeder en oma

Wat is de bepaling (plaats/tijd)?
Vandaag koopt mijn moeder een nieuwe stofzuiger voor mijn oma.

1. stofzuiger
2. mijn moeder
3. koopt
4. vandaag

Voegwoorden

Schrijf het voegwoord op.
Het is koud binnen, dus wij zetten de verwarming aan.

Schrijf het voegwoord op.
Over minder dan 10 dagen is het al vakantie, maar we moeten wel nog even hard werken.

Overbodige bijvoeglijke naamwoorden

Schrijf het overbodige bijvoeglijk naamwoord op:

Ik heb zo veel zin in de witte sneeuw deze winter.

Schrijf het overbodige bijvoeglijk naamwoord op:

Mijn vader gaf mij een nieuwe ronde bal.

Hoe goed heb jij je best gedaan?

1. 1 ster
2. 2 sterren
3. 3 sterren
4. 4 sterren