extra uitleg woordsoorten 19 april-31 mei

Welkom bij extra uitleg grammatica woordsoorten
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij extra uitleg grammatica woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Wat zijn woordsoorten?  
  •  ...
  • lidwoord - zelfstandig naamwoord - bijv. naamwoord - stoffelijk bijv. naamwoord - werkwoord - bezittelijk voornaamwoord - persoonlijk voornaamwoord - voegwoord
  • waarom moet je dit leren?

Slide 2 - Tekstslide

Gramm. zinsdelen: je kijkt bv. naar "wie de baas is" in de zin = het onderwerp
  • pv
  • onderwerp
  • wg
  • lijdend voorwerp
  • meew. voorwerp
Gram. woordsoorten: je geeft elk los woord "een naam"
  • lidwoord
  • zelfst. nw
  • bijv. nw - stoff bn
  • pers. vn
  • bezitt. vnw
  • hulpww/ zelfst.ww

Slide 3 - Tekstslide

Welke zelfst. nw zie je?  
  • De winter is voorbij.  De bladeren worden al groen. Michael heeft veel zin in vakantie.

Slide 4 - Tekstslide

Welke zelfst. nw zie je?  

  • De winter is voorbij. De bladeren worden al groen. Michael heeft veel zin in vakantie.

Slide 5 - Tekstslide

Wat weet je over het zn?

  • duidt mens, dier, plant, ding of gevoel aan
  • eigennaam is ook zn

  • heeft meestal enkelvoud en meervoud
  • kan meestal verkleinwoord krijgen
  • kan bijna altijd een lidwoord krijgen

Slide 6 - Tekstslide

Welke lidwoorden ken je?  
  •  ...
  • De fiets staat in een hoek in het schuurtje.
  • De fiets staat in een hoek in het schuurtje.

Slide 7 - Tekstslide

Lidwoord
  • hoort altijd bij een....
  • .....zelfstandig  naamwoord (zn)
  • Staat er een lidwoord in de volgende zin?
  • Het regent namelijk vaak. 

Slide 8 - Tekstslide

Wat valt je op?  
  • Eveline heeft een spiksplinternieuwe fiets. Eveline is er blij mee. Eveline heeft er 800,- euro voor betaald. 

Slide 9 - Tekstslide

zelfst. nw  => persoonlijk vnw  
  • Eveline => zij
  • mijn vader => ... / de leerlingen => ....

  • het bureau => ....
  • alles op een rijtje:
  • ik - jij - hij/zij/het - wij - jullie - zij
  • mij -jou- hem/haar/het - ons - jullie -hen/hun 

Slide 10 - Tekstslide

Wat weet je over het bez. vnw?
  • duidt het bezit aan
  • er staat altijd een zelfst.nw achter:
  • ons huis; mijn Playstation; zijn vakantie


  • Let op:  paar vormen die ook voorkomen als pers. vnw:
  • dit is haar fiets (bezitt) / ik zie haar (pers.)
  • dit is ons huis (bezitt) / dit huis is van ons (pers.)
  • let op de spelling van jouw

Slide 11 - Tekstslide

Welke pers. vn. en bez.vn?
  • Ik ga vaak naar mijn vader voor zakgeld. Hij geeft mij dat dan snel. Het is leuk om hem als vader te hebben! 

Slide 12 - Tekstslide

Welke pers. vn en bez.vn?
  • Ik ga vaak naar mijn (bez.vn) vader voor zakgeld. Hij geeft mij dat dan snel. Het is leuk om hem als vader te hebben! 

Slide 13 - Tekstslide

Het belangrijkste ww in de zin?  
  1. Nederland plaatste zich in een prima groep voor het EK.
  2. Gisteren heb je je vast veel paaseitjes gegeten.

Slide 14 - Tekstslide

Zelfstandig en hulpwerkwoord
  • Slechts één werkwoord in de zin? Dan is dat het zww.
  • Meerdere werkwoorden in de zin? Dan zoek je het ww. waar de 'actie' vanuit gaat: staat meestal achteraan.
  • Alle andere werkwoorden geven tijd, mogelijkheid of wens aan en zijn hulpwerkwoorden.
  • Ik heb gisteren pannenkoeken gemaakt.
  • Kan ik vanavond komen gamen?
  • Kan ik jou hebben horen praten? 

Slide 15 - Tekstslide

Welke bn in deze zinnen?
  • De grote boze wolf maakte vreemde sprongen toen de stoere jager op hem afkwam. 

Slide 16 - Tekstslide

Welke bn in deze zinnen?
  • De grote boze wolf maakte vreemde sprongen toen de stoere jager op hem afkwam. 


Slide 17 - Tekstslide

Wat weet je over het bn?
  • zegt iets over het zelfst. nw: stoer, lief, groen
  • meestal vóór het zn
  • maar het kan er ook achter: dit boek is mooi.

  • stoffelijk: ijzeren, gouden, plastic, fleece: één vorm (st.bn)
  • bijv.gebruikt volt dw: de gewonnen wedstrijd

Slide 18 - Tekstslide

Wat weet je over het voegwoord?

  • vormt de verbinding aan tussen twee zinnen:
  • en, maar, want, daarom, of, ondanks, ...
  • vaak korte woordjes

Slide 19 - Tekstslide

Wat weet je over het voorzetsel?

  • om een plek of tijdstip aan te geven
  • in, tussen, naast, op, onder, voor, na, ...
  • vaak korte woordjes

Slide 20 - Tekstslide

Oefenen
  • Mijn moeder werkt in haar deftige kantoor.
  • Het sneeuwt en het hagelt.
  • Die gouden ring  is van haar
  • Ben jij wel eens in New York geweest?
  • Die lieve, schattige hond ziet mij niet staan.
  • En wat ga jij doen?  

Slide 21 - Tekstslide

Antwoorden
  • Mijn bez.vn in vz deftige bn. kantoor zn
  • Het pers. vnw
  • gouden stoff. bijv.nw   haar pers.vnw
  • jij pers.vnw New York zn geweest: www?
  • lieve, schattige bijv.nw mij pers.vnw. 
  • En voegwoord ga hww doen zww 

Slide 22 - Tekstslide

Zelf vier zinnen maken
  1. met "zilveren", een zelfst. nw en een vz
  2. met "ons" als pers. vnw en een voegwoord
  3. met alle vormen van "haar" 
timer
5:00

Slide 23 - Tekstslide