In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
H3 Geld over en te kort
Ik heb klaar liggen:
rekenmachine,
pen,
papier.
Slide 1 - Tekstslide
Vandaag
Oefenvragen toets
Slide 2 - Tekstslide
Doel:
Je weet wat je moet weten voor de toets.
Je weet aan welk onderdeel je nog aandacht moet besteden voor de toets.
Al je vragen zijn beantwoord.
Slide 3 - Tekstslide
Rekenvaardigheden
Ik let er op dat ik:
Een berekening geef
De eenheid erbij zet: €
Een komma zet ipv een punt
2 cijfers achter de komma zet
Slide 4 - Tekstslide
1) Waarom sparen?
Slide 5 - Tekstslide
Als je een negatief saldo hebt, dan heb je een ___ op je rekening.
A
Tekort
B
Tegoed
Slide 6 - Quizvraag
Als je bij de bank spaart krijg je rente. Wat is rente?
A
Salaris als je bij de bank werkt
B
Een beloning van de bank
C
Een schuld die je aan de bank hebt
D
Een schuld die de bank heeft
Slide 7 - Quizvraag
Rente op spaargeld is hoger dan de rente die je betaalt over geleend geld.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 8 - Quizvraag
Een spaardeposito is
A
Manier van sparen waarbij je geld thuis bewaart.
B
Sparen voor een korte periode.
C
Spaargeld dat voor een langere tijd vastgezet wordt.
D
Sparen voor een specifiek doel.
Slide 9 - Quizvraag
Er staat €600 euro op je spaarrekening en je ontvangt 1,5% rente. Hoeveel rente is dit voor 3 maanden?
A
€2,25
B
€3
C
€9
D
€27
Slide 10 - Quizvraag
Als ik spaar voor een nieuwe laptop, dan spaar ik ...
A
voor een doel
B
uit voorzorg
C
voor de rente
Slide 11 - Quizvraag
2) Kopen op krediet
Slide 12 - Tekstslide
Een maandelijks termijn bestaat uit:
A
Aflossing en lenen
B
Sparen en rente
C
Aflossing
D
Rente en aflossing
Slide 13 - Quizvraag
Robin stort geld op zijn spaarrekening. Zijn spaarrekening heeft nu een saldo van € 1000. Hoe verschuift de koopkracht?
A
Er verschuift koopkracht naar de toekomst.
B
Er verschuift koopkracht naar het verleden.
C
Er verschuift toekomstige koopkracht naar het heden.
Slide 14 - Quizvraag
Lisa leent € 10.000. Ze betaalt daarna 24 maanden lang € 450 per maand om de lening af te lossen. Bereken hoeveel rente ze in totaal over deze lening betaalt. Laat je berekening zien.
Slide 15 - Open vraag
3) Het budgetplan
Slide 16 - Tekstslide
Onder welk budget valt de aanschaf van een computer?
A
Dagelijkse uitgaven
B
Incidentele uitgaven
C
Vaste lasten
Slide 17 - Quizvraag
4) Rondkomen
Slide 18 - Tekstslide
Je leent € 3.000. De kosten van de lening zijn € 360. Bereken het aantal maandtermijnen waarin je de lening aflost.
A
12 maanden
B
24 maanden
C
36 maanden
D
0 maanden
Slide 19 - Quizvraag
Telefoonabonnement €26,- per maand = ..... per week
A
€ 5,50
B
€ 6,-
C
€ 6,50
D
€7,-
Slide 20 - Quizvraag
Hoe reken je € 90,- per kwartaal om naar maand?
A
90 : 3
B
90 x 3 : 12
C
90 : 4
D
90 x 4 : 12
Slide 21 - Quizvraag
5) Reserveren
Slide 22 - Tekstslide
Budgetteren is zorgen dat je uitgaven niet hoger worden dan je inkomsten.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 23 - Quizvraag
Reken de reservering uit: Over 30 maanden schaf ik een auto aan van € 6000. Ik heb al € 1500 gespaard. Maandelijks reserveer ik dan ...
A
€100
B
€125
C
€150
D
€250
Slide 24 - Quizvraag
Doel behaald?
Je weet wat je moet weten voor de toets.
Je weet aan welk onderdeel je nog aandacht moet besteden voor de toets.
Al je vragen zijn beantwoord.
Slide 25 - Tekstslide
Aan de slag
(Afronden paragrafen)
Flitskaarten
Test jezelf
Diagnostische toets
Versterk jezelf*
Slide 26 - Tekstslide
Versterk jezelf
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
BK
Toets Hoofdstuk 3
Op
Huiswerk 13 december
Slide 29 - Tekstslide
Nabespreking
Hoe is het gegaan? Wat ging goed? Wat vond je moeilijk? Welke vragen heb je nog?