herhaling vd komma Djamilla Annouk

welkom bij deze les 
wat word er besproken?
wat een komma is en hoe je deze gebruikt
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

welkom bij deze les 
wat word er besproken?
wat een komma is en hoe je deze gebruikt

Slide 1 - Tekstslide

komma
 De betekenis kan veranderen door het gebruik van de komma.

Zie volgende dia...



Slide 2 - Tekstslide

Komma
  • Wanneer je twee zinnen samenvoegt, gebruik je een komma.
  • Tussen twee persoonsvormen plaats je een komma.
  • Voor verbindingswoorden zoals maar, nadat, omdat, terwijl,  want: Ik heb honger, maar ik mag pas eten in de pauze.
  • Bij een opsomming plaats je komma's.

Slide 3 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een komma?
Als iemand met zijn naam wordt aangesproken. Na de naam komt dan een komma.

Liv, kom je zo?

Slide 4 - Tekstslide

Uitleg: komma
5. Na een naam,  aanhef en  uitroep aan het begin van de zin, schrijf je een komma.

Voorbeeld:
  • Meneer De Vries, u bent aan de beurt.

5. Na een naam, aanhef of uitroep aan het einde van de zin, schrijf je een komma.

Voorbeeld:
  • Let jij ook op, Huib?
  • We zijn te laat, helaas.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is een komma?
A
;
B
,
C
.
D
?

Slide 6 - Quizvraag

Een komma geeft aan dat:
A
er een nieuwe zin komt
B
je even moet wachten voor je verder leest
C
dat er een nieuwe alinea komt

Slide 7 - Quizvraag

waar moet de komma?
A
Ik hou van chocolade, dropjes, spekjes en koekjes.
B
Ik hou van chocolade dropjes spekjes en koekjes.
C
Ik hou van chocolade , dropjes, spekjes, en koekjes.
D
Ik hou van chocolade , dropjes spekjes en koekjes.

Slide 8 - Quizvraag

Waar moet de komma?
A
Ik rijd hard want ik heb haast.
B
Ik rijd hard, want ik heb haast.
C
Ik rijd hard want, ik heb haast.

Slide 9 - Quizvraag

Waar moet de komma?
A
Piet, hoe oud ben jij?
B
Piet hoe oud, ben jij?
C
Piet hoe, oud ben jij?
D
Hier hoeft geen komma

Slide 10 - Quizvraag

waar moet de komma?
A
Toen ze thuis kwam, zag ze dat de lamp al brandde.
B
Toen ze thuis kwam zag ze dat de lamp al brandde.

Slide 11 - Quizvraag

Wat hebben jullie geleerd? 
deze les hebben jullie (hopelijk) geleerd;
- hoe een komma  eruitziet
- hoe je een komma gebruikt
- wanneer je een komma gebruikt


Slide 12 - Tekstslide