Onderdeel 2 Arbeid en Productie

Lesstof Centraal Examen
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 4

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Lesstof Centraal Examen

Slide 1 - Tekstslide

Productie en arbeid (1)
Basis:
--> Productiefactoren: Kapitaal (rente), arbeid (loon), natuur (pacht), ondernemerschap (winst)
--> Productiesectoren: Primair, secundair, tertiaire, kwartaire 
--> Bedrijfskolom en toegevoegde waarde 
--> Nationaal inkomen = nationaal product 


Slide 2 - Tekstslide

Productie en arbeid (2)
Bedrijfsresultaat: 
--> Brutowinst: omzet (afzet x vp) - inkoopwaarde (afzet x inkoopprijs). Alles excl btw!
--> Nettowinst: brutowinst - bedrijfskosten (vaste kosten of variabele kosten)
--> Afschrijvingen ((vervangingswaarde-restwaarde)/gebruiksduur) 

Maatschappelijke kosten: kosten van milieu en gezondheid die niet verwerkt zijn in de prijs.

BTW (belasting toegevoegde waarde): 
--> 9% goederen die nodig zijn voor het dagelijks leven 
--> 21% standaard tarief
Je moet kunnen omrekenen!  

Slide 3 - Tekstslide

Productie en arbeid (3)
Ondernemingsvormen: 
--> Eenmanszaak (een eigenaar): privé aansprakelijk
--> VOF (meerdere eigenaren): privé aansprakelijk 
--> BV (aandeel op naam) en NV (Aandeel op toonder): Niet privé aansprakelijk. Dividend voor de aandeelhouders. 
--> Stichting: niet privé aansprakelijk. Mag niet naar winst streven. 

Bedrijven: 
--> Kartel= verboden samenwerking
--> Fusie 
--> Overname

Slide 4 - Tekstslide

Productie en arbeid (4)
Arbeid:
 --> Arbeidsproductiviteit (gemiddelde productie per werkende in bepaalde periode) verhogen: arbeidsverdeling (specialisatie), scholing, meer kapitaalgoederen, arbeidsomstandigheden. 
--> Gevolgen: loonkosten dalen per product, betere concurrentiepositie, hogere lonen. 

Arbeidsmarkt: 
Beroepsbevolking = iedereen tussen 15 en 75 die wil en kan werken.





Werklozen: 
--> Officiele & verborgen werkloosheid, werkloosheidspercentage (werklozen/beroepsbevolkingx100%). 
--> Structurele, conjuncturele, frictie, seizoens, regionale. 

Slide 5 - Tekstslide

Productie en arbeid (5)
Arbeidsovereenkomst: 
--> Bepaalde tijd of onbepaalde tijd, proeftijd, vakantiedagen, arbo-wet
--> Arbeidsvoorwaarden: primair en secundair 

Maatschappelijk ondernemen: 
--> Grenzen aan groei
--> Duurzame ontwikkeling
--> 3 p's: people, planet, profit

Slide 6 - Tekstslide

Onderdeel 2 Arbeid en Productie

Slide 7 - Tekstslide

Examentraining economie
Theorie en begrippen

Slide 8 - Tekstslide

Bij je economie examen mag je een woordenboek gebruiken
A
Nee, natuurlijk niet
B
Ja, een Nederlands woordenboek
C
Ja, een woordenboek Nederlands naar een andere taal
D
Ja, een NL woordenboek of een Nederlands wb naar een andere taal

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

Ondernemingsvormen 2
Een bv en een nv kunnen dividend uitkeren.
Dividend = winstuitkering > aandeelhouders krijgen een stukje van de winst.

Slide 11 - Tekstslide

Ajax is een beursgenoteerd bedrijf en wanneer zij winst maken, krijgen de aandeelhouders dividend uitgekeerd.
A
Eenmanszaak
B
VOF
C
BV
D
NV

Slide 12 - Quizvraag

Ingmar en Bart runnen samen een boerderij. Ze zijn samen eigenaar en in hun privévermogen aansprakelijk.
A
Eenmanszaak
B
VOF
C
BV
D
NV

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Welke begrippen horen bij de volgende beschrijvingen? Maak de juiste combinaties.

Producten die voor klanten niet van elkaar verschillen.
A
heterogene goederen
B
homogene goederen
C
monopolistische concurrentie
D
volkomen concurrentie

Slide 15 - Quizvraag

Welke begrippen horen bij de volgende beschrijvingen? Maak de juiste combinaties.

Marktvorm met veel aanbieders van heterogene goederen.
A
heterogene goederen
B
homogene goederen
C
monopolistische concurrentie
D
volkomen concurrentie

Slide 16 - Quizvraag

Welke begrippen horen bij de volgende beschrijvingen? Maak de juiste combinaties.

Producten waarbij het voor een klant verschil maakt wie het levert of van welk merk het is.
A
heterogene goederen
B
homogene goederen
C
monopolistische concurrentie
D
volkomen concurrentie

Slide 17 - Quizvraag

Welke begrippen horen bij de volgende beschrijvingen? Maak de juiste combinaties.

Marktvorm met veel aanbieders van homogene goederen.
A
heterogene goederen
B
homogene goederen
C
monopolistische concurrentie
D
volkomen concurrentie

Slide 18 - Quizvraag

Voor jezelf beginnen?
Deel I : Zelf een product maken

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Hoeveel kost het om te maken?
(Totale vaste kosten + Totale variabele kosten) : aantal producten


Voorbeeld
De vaste kosten voor van Moof bedragen € 2.000.000
De variabele kosten per fiets zijn € 850.
Van Moof produceert jaarlijks 150.000 fietsen.
Bereken de kostprijs per fiets

Slide 21 - Tekstslide

Verkade heeft 250.000 chocoladerepen gemaakt. De totale vaste kosten bedragen € 120.000.
De variabele kosten zijn 0,20 per reep.
Wat is de kostprijs per product?
A
0,48
B
€ 2,08
C
€ 0,68
D
1,08

Slide 22 - Quizvraag

Voor jezelf beginnen?
Deel II : Een product inkopen en doorverkopen

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Zet de blokjes in de juiste volgorde zodat de consumentenprijs ontstaat.
Inkoopprijs
blikje cola € 0,55
9%
BTW
Brutowinstopslag
35%
verkoopprijs
€0,74
Consumentenprijs
€0,81

Slide 26 - Sleepvraag

De algemene wet gelijke behandeling houdt in dat...
A
onderscheid op basis van geslacht niet is toegestaan
B
iedereen in een bedrijf evenveel moet verdienen
C
een baas met respect moet praten tegen al zijn werknemers
D
baas en werknemer gelijk zijn aan elkaar.

Slide 27 - Quizvraag

Een voltijdbaan heb je als je meer dan .... uur per week werkt
A
32
B
24
C
35
D
40

Slide 28 - Quizvraag

Het aanbod van arbeid wordt gevormd door
A
alle beschikbare banen
B
alle werkenden en werkzoekenden
C
alle bedrijven
D
alle schoolverlaters

Slide 29 - Quizvraag

Soorten werkloosheid
  1. Conjuncturele werkloosheid
  2. Structurele werkloosheid
  3. Seizoenwerkloosheid
  4. Regionale werkloosheid
  5. Frictiewerkloosheid

Slide 30 - Tekstslide

Conjuncturele werkloosheid
A
ontstaat als het consumentenvertrouwen daalt en er inflatie ontstaat
B
heeft te maken met het verplaatsen van de productie naar lage lonen landen
C
ontstaat als je langdurig op zoek bent en geen werk kunt vinden
D
heeft te maken met dalende bestedingen omdat de economische groei afneemt

Slide 31 - Quizvraag

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Er zijn verschillende soorten werkloosheid. Kies de juiste omschrijving bij de juiste soort werkloosheid. (Leerdoel 13)
Werkloosheid die ontstaat door blijvende veranderingen.
Werkloosheid als gevolg van dalende bestedingen
Werkloosheid vanwege de tijd die het kost om te solliciteren
Werkloosheid omdat er maar een deel van het jaar werk is
Werklozen die zich hebben ingeschreven bij het UWV
Structurele werkloosheid
Conjuncturele werkloosheid
Frictie werkloosheid
Seizoenswerkloosheid
Geregistreerde werkloosheid

Slide 37 - Sleepvraag

In welke soort arbeidsmarkt zullen de lonen hoger zijn?
A
Ruime arbeidsmarkt
B
Krappe arbeidsmarkt

Slide 38 - Quizvraag

Krappe arbeidsmarkt

Veel banen, weinig beschikbare mensen

Lage werkloosheid
Ruime arbeidsmarkt

Veel beschikbare mensen
Weinig banen

Hoge werkloosheid

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Welke kredietvormen horen bij de volgende kenmerken? Maak de juiste combinaties. Je kunt elk antwoord twee keer gebruiken.

rood staan op je betaalrekening
A
doorlopend krediet
B
persoonlijke lening
C
salariskrediet

Slide 41 - Quizvraag

Welke kredietvormen horen bij de volgende kenmerken? Maak de juiste combinaties. Je kunt elk antwoord twee keer gebruiken.

vaste looptijd
A
doorlopend krediet
B
persoonlijke lening
C
salariskrediet

Slide 42 - Quizvraag

HOOFDSTUK 7 en 8 
KRIJG JE 100% OP JE EINDEXAMEN.
EUROPA & INTERNATIONAAL (ONTWIKKELINGSLANDEN)

Slide 43 - Tekstslide

Dat was m!
Zijn we iets vergeten?

Slide 44 - Tekstslide