VWO2- crs 1- § 5-hoofd en bijzaken

1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide



Wat gaan we doen vandaag?

timer
10:00
Doel van de les
Ca. tien minuten stil lezen
Kleine terugblik m.b.v. een filmpje en vragen
Start nieuw onderwerp
Huiswerk bespreken

Aan het werk
 

Telefoon in de kluis? Je jas over de stoel

Slide 2 - Tekstslide

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je hoe je hoofd en bijzaken van een tekst kunt onderscheiden 


Slide 3 - Tekstslide

1-Een feit hoeft niet gecontroleerd te worden.
Waar/Niet waar
2-Wat is een ander woord voor mening?
Standpunt/Argument
3-Noem twee begrippen waaraan je een mening kunt herkennen.
4-Noem 3 signaalwoorden waaraan je een argument kunt herkennen. 


Slide 4 - Tekstslide

Geef aan of de volgende uitspraken een feit of een mening zijn.

1. "Als je in de supermarkt werkt, verdien je veel geld." Deze uitspraak is een ?
2. "Als je te laat op school komt, moet je je melden." Deze uitspraak is een?
3. "Als je niet kunt leren, kun je toch een leuke baan krijgen." Deze uitspraak is een?
4. "Ik vind het raar om leraren met 'u' aan te spreken." Deze uitspraak is een?
5. "Gisteren is er een ongeluk gebeurd op de a4." Deze uitspraak is een?
6. "Sporten is heel erg leuk." Deze uitspraak is een?
7. "Als je meer calorieën verbrandt dan dat je eet, val je af." Deze uitspraak is een?
8. "Volgens mijn moeder zijn honden hele vieze beesten." Deze uitspraak is een?







Slide 5 - Tekstslide

1-Een feit hoeft niet gecontroleerd te worden.
Niet waar
2-Wat is een ander woord voor mening?
Standpunt
3-Noem twee begrippen waaraan je een mening kunt herkennen.
ik vind, volgens mij
4-Noem 3 signaalwoorden waaraan je een argument kunt herkennen. 
want, omdat, namelijk, immers

Slide 6 - Tekstslide

Geef aan of de volgende uitspraken een feit of een mening zijn.
1. "Als je in de supermarkt werkt, verdien je veel geld."  mening.
2. "Als je te laat op school komt, moet je je melden."  feit.
3. "Als je niet kunt leren, kun je toch een leuke baan krijgen." mening.
4. "Ik vind het raar om leraren met 'u' aan te spreken." mening.
5. "Gisteren is er een ongeluk gebeurd op de a4."  feit.
6. "Sporten is heel erg leuk."  mening.
7. "Als je meer calorieën verbrandt dan dat je eet, val je af." feit.
8. "Volgens mijn moeder zijn honden hele vieze beesten." mening.

Slide 7 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden
De belangrijkste informatie in een tekst noemen we de hoofdzaken
Wat minder belangrijk is, zoals een anekdote, een toelichting (voorbeeld) of een vergelijking, zijn de bijzaken
De hoofdzaken van een tekst vind je vaak op voorkeursplaatsen, zoals de inleiding en het slot van een tekst en het begin of het einde van een alinea. 

Slide 8 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden
De zin die de hoofdzaak van een alinea bevat, is de kernzin. 
Dat is meestal de eerste zin en soms de laatste
Ook de tweede zin is weleens de kernzin. 
In dat geval is de eerste zin een inleidende zin en/of geeft hij het verband met de vorige alinea(’s) aan. 

Soms heeft een alinea geen kernzin. Je moet de hoofdzaak dan zelf bepalen.

Slide 9 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden
Als je een tekst moet onthouden, kun je de hoofdzaken in een samenvatting zetten of in een schema.
Lees de tekst precies.
Onderstreep tijdens het lezen de hoofdzaken. Let op de voorkeursplaatsen. Kijk ook goed naar opvallend gedrukte woorden en signaalwoorden die een tekstverband aangeven.
Neem de kernzinnen en andere hoofdzaken over. Maak er een samenhangende tekst van door verbanden te leggen en die aan te geven met signaalwoorden.

Slide 10 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden
Zo maak je een schema van een tekst
Lees de tekst goed door.
Onderstreep tijdens het lezen de hoofdzaken. Let op de voorkeursplaatsen. Kijk ook goed naar opvallend gedrukte woorden en signaalwoorden die een tekstverband aangeven.
Noteer tijdens het lezen de belangrijkste informatie uit de tekst. Geef opsommende verbanden aan met nummers (1, 2, 3), dots (•) of streepjes (–); gebruik pijltjes voor oorzaak-gevolg (→) en tegenstelling (↔).

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Tekstslide

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat je zojuist hebt gelezen?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

§ 2 Tekstverbanden
Je gaat zo de opdrachten maken. Neem altijd oordopjes mee voor de online opdrachten.
Zet het iedere keer zo in je schrift:
paragraaf-§---bladzijde-blz.---opdracht-opdr.

Staat er: omcirkel, onderstreep of markeer, dan mag je het met potlood in je werkboek maken. 
Is dit niet het geval, dan maak je alles in je schrift!

Slide 17 - Tekstslide

Gebruik de theorie van blz. 32-§5 bij het maken van de opdrachten. 

Maken:  Cursus 1  Lezen     §5 blz. 32

opdr. 1 t/m 9 opdr. individueel
opdr. 5 en 10 in tweetallen op fluistertoon 
(is je klasgenoot nog niet klaar, begin dan vast met opdr. 6,7, 8 en 9



 




Slide 18 - Tekstslide

VWO2- crs 1- § 5-hoofd en bijzaken

Slide 19 - Tekstslide