Werkwoordspelling klas 1 opdracht 1 (tegenwoordige tijd 1)

Werkwoordspelling 
tegenwoordige tijd
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3,4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling 
tegenwoordige tijd

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dictee

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dictee
Het vliegtuig landt op het vliegveld

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dictee
Ik brand mijn vingers aan de pan

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dictee
Hij verwent zijn hond teveel

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dictee
De vogel vliegt weg

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoord

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stam
Wennen - wen
lopen - loop
branden - brand
gaan - 
maken - 
houden -

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm vind je door:
  • Eén werkwoord in de zin? Dat is de persoonsvorm.
Ik loop op straat.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm vind je door:
  • Eén werkwoord in de zin? Dat is de persoonsvorm.
Ik loop op straat.
  • De zin vragend te maken.
    Het eerste woord is de persoonsvorm.
Ik ben op kamp geweest.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm vind je door:
  • Eén werkwoord in de zin? Dat is de persoonsvorm.
Ik loop op straat.
  • De zin vragend te maken.
    Het eerste woord is de persoonsvorm.
Ik ben op kamp geweest.
  • De zin in een andere tijd te zetten. 
    Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Waarom gaan we niet voetballen?

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De uitgebrande auto staat op straat nog na te roken.
pv = 

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe lang leven muggen?
pv = 

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

stam: ik-vorm
Ik brand mijn vingers aan de pan
Brand ik mijn vingers aan de pan?

Ik (landen) op Schiphol

Ik ................ op Schiphol


Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stam: ik-vorm
Ik brand mijn vingers aan de pan
Brand ik mijn vingers aan de pan?

Brand je ook van nieuwsgierigheid?
Want: Brand jij ook van nieuwsgierigheid?
Maar: Brandt je vader van nieuwsgierigheid?
Want: Brandt jij vader van nieuwsgierigheid? kan niet.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

(landen) je oom op Schiphol?

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ander enkelvoud: hij/zij-vorm
Hij brandt zijn vingers aan de pan
Brandt hij zijn vingers aan de pan?

Hij (wennen) al aardig aan zijn nieuwe school

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

meervoud: infinitief (hele ww)
Wij branden onze vingers aan de pan


Wij (wennen) al aardig aan onze nieuwe school

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De verwarming (branden) vandaag gelukkig weer!

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is niet goed gespeld?

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Tekstslide

Goed of fout?
Het is de tegenwoordige tijd.
Fout is natuurlijk: steund. Dit moet zijn: steunt.
(Het hele werkwoord: steunen. De stam: steun)
Bron: Taalfouten spotten.

Welk woord is een werkwoord?
tafel, liggen, auto, kapotte

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de stam van het werkwoord rijden?

Slide 27 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm van de zin?

Hij zit ontzettend te zeuren.

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm van de zin?

Wanneer ga je weer werken?

Slide 29 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd?
Hij (draaien) zijn hoofd.

Slide 30 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe schrijf je het werkwoord in de tegenwoordige tijd?

Ik (vinden) dat een mooie film.

Slide 31 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?

(betalen) je broer de rekening?
A
betaal
B
betaald
C
betaalt
D
betaaldt

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?

Hij (rennen) hard naar huis.
A
rent
B
rend
C
rendt
D
ren

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?

(melden) je maar bij de balie.
A
Melt
B
Meldt
C
Melden
D
Meld

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

GELEERD?

- wat een werkwoord is
- wat de persoonsvorm is
- je kunt werkwoorden correct spellen in de tegenwoordige tijd met behulp van het schema werkwoordspelling
spelling: werkwoordspelling

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies