In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
DOELEN
- je kunt het onderwerp in een tekst vinden (herhaling);
- je kunt aan de bron van een tekst zien waar deze vandaan komt en wie het heeft geschreven;
- je weet wat deelonderwerpen zijn, hoe je deze in een tekst kunt vinden en ik kan ze benoemen;
- je weet wat de hoofdgedachte van een tekst is en kunt de hoofdgedachte van een tekst vinden.
- je weet met welk doel een tekst geschreven is
Aan een tekstverband zie je wat
woorden, zinnen en alinea's
met elkaar te maken hebben.
Mijn broer moet nodig naar de kapper en hij moet ook naar tandarts.
Signaalwoorden van een opsomming zijn:
ten eerste, ten tweede, tenslotte,
en, ook, bovendien, daarnaast, verder
Vanmorgen moest ik vroeg opstaan, maar morgen kan ik uitslapen.
Signaalwoorden van een tegenstelling zijn:
maar, echter, toch
Signaalwoorden van een conclusie zijn:
dus, daarom, kortom
Mijn broer moet eerst naar de kapper en daarna naar zijn werk.
Signaalwoorden van een tijdsvolgorde zijn:
Eerst, terwijl, nadat, voordat, daarna, vervolgens, ten slotte
- je weet wat het doel is van de schrijver