Spelling en Formuleren 2 kader herhaling voor toets schrijven



Algemene spelling en formuleren 
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les



Algemene spelling en formuleren 

Slide 1 - Tekstslide

1. Algemene spelling


A: Hoofdletters
B: Samenstellingen
C: Meervoud
D: Interpunctie
E: Getallen voluit 

Slide 2 - Tekstslide

A. Hoofdletters 

Slide 3 - Tekstslide

Wanneer gebruiken we hoofdletter?

Slide 4 - Open vraag

A: Hoofdletters 
1. Eerste deel van een zin
2. Namen
3. Aardrijkskundige namen
4. Namen van feestdagen
5. Historische gebeurtenissen
6. Titels
7. Afkortingen 

Slide 5 - Tekstslide

Welk woord is fout?
A
Nieuwjaarsavond
B
Kerstmis
C
CAO
D
havo

Slide 6 - Quizvraag

B. Samenstelling:
Wat is het? Voorbeeldjes?

Slide 7 - Woordweb

Slide 8 - Tekstslide

Want...
beresterk  —> versterkend werkwoord
vmbo-school —> na een afkorting
Koninginnedag —> er is maar een zon 

Slide 9 - Tekstslide

Welke samenstelling is goed?
A
berensterk
B
vmboschool
C
auto-ongeluk
D
zonnenschijn

Slide 10 - Quizvraag

Meervoud 

Slide 11 - Tekstslide

C: Meervoud 

Slide 12 - Tekstslide

Dus...
1. Als het kan s eraan vast!
Als de uitspraak dan veranderd, gebruik je ‘s

2. Achter afkortingen altijd ‘s 

3. Woorden die eindigen op ee altijd extra ën

4. Woorden die eindigen op ie, in meervoud -iën -ieën of gewoon -ien   

Slide 13 - Tekstslide

D. Interpunctie

Slide 14 - Tekstslide

Wat weet je van interpunctie?

Slide 15 - Woordweb

Slide 16 - Tekstslide

Verbeter de interpunctie in de zin:

Jan heeft niet goed geleerd dus haalt hij geen 8 9 of 10

Slide 17 - Open vraag

E. Getallen 

Slide 18 - Tekstslide

Dus...

Getallen voluit geschreven:
- tot twintig 
- tientallen/honderdtallen/duizendtallen t/m twaalfduizend 
- miljoen/miljard/biljoen etc. 

Getallen in getallen:
- alle andere getallen boven twintig 
- maten/temperatuur/gewicht/bedragen en percentages
- tijdstippen/data/jaartallen
- hoofdstukken paragrafen/groepen
- leeftijden 

Slide 19 - Tekstslide

Wat is goed en wat is fout? 
Sleep naar de juiste kolom. 
Goed 
Fout
vijf kinderen
twee november
5 kinderen
2 november
4 mavo
Vier mavo

Slide 20 - Sleepvraag

Formuleren 
A: samengestelde zinnen
B: omdat of doordat
C: een aantal bezoekers vindt/vinden
D: die of dat
E: sommige of sommigen
F: u of uw - jou of jouw
G: hun/hen/zij   

Slide 21 - Tekstslide

A: Samengestelde zinnen 

Slide 22 - Tekstslide

Verbeter de zin:
Bij het tv-programma ‘The masked singer’ zingt elke artiest een nummer en wordt gepresenteerd door Ruben Nicolai.

Slide 23 - Open vraag

B. Omdat of doordat 

Slide 24 - Tekstslide

Stellingen:

I. Doordat geeft alleen een reden aan
II. Omdat kan zowel een oorzaak als een reden aangeven
A
Alleen stelling I is goed
B
Alleen stelling II is goed
C
Stelling I en II zijn fout
D
Stelling I en II zijn goed

Slide 25 - Quizvraag

C: Een aantal bezoekers vindt/vinden

Slide 26 - Tekstslide

Wat is goed?

Een aantal jongeren ...... dat leuk.
A
vinden
B
vindt

Slide 27 - Quizvraag

D. Die of dat 

Slide 28 - Tekstslide

Zet die of dat ervoor:
- de jongen ..... (die/dat)
- het meisje ..... (die/dat)
- de schoolvriendinnen .... (die/dat)
- het grote geheim .... (die/dat)

Slide 29 - Open vraag

E. Sommige of sommigen/ alle of allen / beide of beiden 
Dus...

+n (allen): 
1. verwijzing naar eerder genoemd persoon / iedereen

(alle): 
1. voor het znw / terug naar een eerder genoemd woord maar geen persoon 
2. alle aanvullen met znw 

Slide 30 - Tekstslide

Welk antwoord is goed?
A
De paarden renden weg. Alle gingen ze onderuit.
B
De paarden renden weg. Allen gingen ze onderuit.

Slide 31 - Quizvraag

F. U/uw/ 
jou/jouw
Dus...

Jou en u = niet bezittelijk 
Jouw en uw = bezittelijk 

Slide 32 - Tekstslide

G. Zal/zou 
Dus... verzoek/uitnodiging = zouden

Slide 33 - Tekstslide

H. Hun / hen of zij?
Dus...

Hun: 
- bezittelijk (wanneer iets van iemand is)
- iets voor iemand doet/geeft/stuurt
- nooit naar voorzetsel 

Hen/zij:
- alle andere gevallen 

Slide 34 - Tekstslide

Verbeter de zin:
Hij gaf jou fiets aan hun.

Slide 35 - Open vraag