Valentie: zinsontleding

Valentie
Zinsontleding: 
persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Valentie
Zinsontleding: 
persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp

Slide 1 - Tekstslide

0-plaastig
1-plaatsig
2-plaatsig
3-plaatsig
regenen
niezen
lopen
tenissen

slaan
koken
schilderen
geven
vragen
uitleggen

Slide 2 - Tekstslide

0-plaatsig
Het regent.

Slide 3 - Tekstslide

1-plaatsig
Iemand niest.
Iemand loopt.
Iemand tennist.


Slide 4 - Tekstslide

1-plaatsig
Iemand niest.
Iemand loopt.
Iemand tennist.

Iemand (plaatst 1)= onderwerp

Slide 5 - Tekstslide

Wat zijn de persoonsvorm, het wwg en het onderwerp?

Sjoerd niest vaak op warme dagen.

Jan en Marie lopen graag door het bos.

Vroeger tenniste Jan vaak op maandagen.

Slide 6 - Tekstslide

Wat zijn de persoonsvorm, het wwg en het onderwerp?

Sjoerd niest vaak op warme dagen.


Slide 7 - Tekstslide

Wat zijn de persoonsvorm, het wwg en het onderwerp?

Sjoerd niest vaak op warme dagen.

hoofdwerkwoord: niest (infinitief: niezen)
Iemand niest.
pv: niest
wwg: niest
onderwerp: Sjoerd


Jan en Marie lopen graag door het bos.

Vroeger tenniste Jan vaak op maandagen.

Slide 8 - Tekstslide

2-plaatsig
Iemand slaat iemand.
Iemand kookt iets.
Iemand schildert iets.

Iemand (plaatst 1)= onderwerp
Iemand/iets (plaats 2)=lijdend voorwerp

Slide 9 - Tekstslide

Wat zijn de persoonsvorm, het wwg, het onderwerp en het lijdend voorwerp?
 

Gisteren sloeg Marie Pieter hard op zijn neus.

Voor moederdag kookte ik een lekkere soep.

Dit schilderij heb ik zelf geschilderd.

Slide 10 - Tekstslide

Wat zijn de persoonsvorm, het wwg, het onderwerp en het lijdend voorwerp?
 


Gisteren sloeg Marie Pieter hard op zijn neus.

Slide 11 - Tekstslide

Wat zijn de persoonsvorm, het wwg, het onderwerp en het lijdend voorwerp?
 

Gisteren sloeg Marie Pieter hard op zijn neus.

hoofdwerkwoord: sloeg (infinitief: slaan)
iemand slaat iemand/iets
pv: sloeg
wwg: sloeg
onderwerp: Marie
lijdend voorwerp: Pieter

Slide 12 - Tekstslide

3-plaatsig
Iemand geeft iets aan iemand.
Iemand vraagt iets aan iemand.
Iemand legt iets uit aan iemand.

Iemand (plaatst 1)= onderwerp
Iets (plaats 2)= lijdend voorwerp
Aan iemand (plaats 3)= meewerkend voorwerp

Slide 13 - Tekstslide

Wat zijn de persoonsvorm, het wwg, het onderwerp en het lijdend voorwerp?
 

Lital gaf Meir een cadeau voor zijn verjaardag.

Hillel vroeg aan Sophie de weg naar de bakker.

Meneer Wintermans legt de klas het meewerkend voorwerp uit.

Slide 14 - Tekstslide

Wat zijn de persoonsvorm, het wwg, het onderwerp en het lijdend voorwerp?
 


Lital gaf Meir een cadeau voor zijn verjaardag.

Slide 15 - Tekstslide

Wat zijn de persoonsvorm, het wwg, het onderwerp en het lijdend voorwerp?
 

Lital gaf Meir een cadeau voor zijn verjaardag.

hoofdwerkwoord: gaf (infinitief: geven)
Iemand geeft iets aan iemand
persoonsvorm: gaf
wwg: gaf
onderwerp: Lital
lijdend voorwerp: een cadeau
meewerkend voorwerp: Meir


Slide 16 - Tekstslide

Stappenplan
Vind het belangrijkste werkwoord in de zin.
Ontdek of het werkwoord 0-,1-,2- of 3-plaatsig is.
Je weet nu welke rollen het werkwoord uitdraagt (onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp).
Kijk nu naar de zin en ontdek welke woorden welke rol vervullen.
Volgorde: persoonsvorm en wwg - onderwerp 
- lijdend voorwerp - meewerkend voorwerp

Slide 17 - Tekstslide

Bij welke optie is de zin goed verdeeld in zinsdelen?


Gisteren hebben we een lief, klein katertje bij het dierenasiel opgehaald. 
A
Gisteren hebben | we |een lief, klein katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.
B
Gisteren | hebben | we |een lief, klein katertje bij het dierenasiel | opgehaald.
C
Gisteren | hebben | we een lief, klein katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.
D
Gisteren | hebben | we |een lief, klein katertje | bij het dierenasiel | opgehaald.

Slide 18 - Quizvraag

Welk woord in de zin is de persoonsvorm?
Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 19 - Quizvraag

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 20 - Quizvraag

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quizvraag

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 22 - Quizvraag

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 23 - Quizvraag

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 24 - Quizvraag

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
De ober 
heeft 
de jas
aan de klant 
gegeven. 

Slide 25 - Sleepvraag

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Gisteren
bracht
ze
een goed boek
voor mij
mee.

Slide 26 - Sleepvraag

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Marjan
had
een mooi gedicht
voor haar opa 
geschreven. 

Slide 27 - Sleepvraag

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Het jongetje
gaf
haar
zijn mooiste tekening
op haar verjaardag. 

Slide 28 - Sleepvraag

Ik kan het meewerkend voorwerp vinden in een zin.
A
ja
B
nee

Slide 29 - Quizvraag