Spelling NN H1 t/m 5

Nederlands
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Trema & apostrof
Trema: 
  • voorkomen dat twee klinkers in één woord samen worden uitgesproken: kopiëren
  • sommige leenwoorden: fröbelen

Apostrof:
  • weglatingsteken: 's avonds
  • voorkomen van uitspraakproblemen bij een -s achter woorden op -a, -i, -o, -u en -y: cadeaus
  • in afleidingen en meervouden van afkortingen: dvd'tje
  • verkleinwoorden op -y voorafgegaan door een medeklinker: baby'tje

Slide 2 - Tekstslide

Accent & cedille
Accenten: 
  • accent aigu: logé
  • accent grave: barrière
  • accent circonflexe: crêpe

Cedille:
  • zodat een 'c' als een 's' klinkt: Curaçao 

Slide 3 - Tekstslide


Wat is de juiste vorm?
A
buggytje
B
buggy'tje

Slide 4 - Quizvraag


Wat is de juiste vorm?
A
tv-s
B
tv's

Slide 5 - Quizvraag


Wat is de juiste vorm?
A
cafees
B
cafés

Slide 6 - Quizvraag

Wel of geen -n?
Wanneer schrijf je telwoorden als enkele, vele, weinige, sommige, etc. 
met –n?​

  • als het zelfstandig gebruikt wordt;​
  • als het personen aanduidt.​



Wanneer schrijf je telwoorden als enkele, vele, weinige, sommige, etc. 
zonder –n?​
  • als de telwoorden geen personen aanduiden;​
  • als de telwoorden niet zelfstandig, maar bijvoeglijk gebruikt worden



Slide 7 - Tekstslide


Vele / Velen waren onder de indruk van de film.​
A
Vele
B
Velen

Slide 8 - Quizvraag


De gereedschappen zijn alle / allen op online aangeboden.​
A
alle
B
allen

Slide 9 - Quizvraag

Getallen
Getallen schrijf je soms in letters en soms in cijfers. 

Letters:
  • hele getallen van één tot en met twintig: vier;
  • tientallen tot honderd: vijftig;
  • honderdtallen tot duizend: achthonderd;
  • duizendtallen tot tienduizend: zesduizend;
  • honderdduizend, miljoen, miljard en biljoen: negenhonderdduizend;
  • rangtelwoorden van de getallen hierboven: twaalfde.

Cijfers:
  • getallen boven de twintig: 88 miljoen, 23;
  • maten, gewichten, data, exacte tijdstippen, e.d: 7 meter, 19 kilo, 30 januari.

Slide 10 - Tekstslide


Julia koopt ......... tijdschriften per week.​
A
6
B
zes

Slide 11 - Quizvraag


Otto speelde met …. vrienden een potje Fortnite. ​
A
21
B
een en twintig
C
éénentwintig
D
eenentwintig

Slide 12 - Quizvraag


De staatsgreep vond plaats op ..........​
A
Vijftien mei negentieneenenzestig​
B
15 – 5 – 1961​
C
15 mei negentieneenenzestig​
D
15 mei 1961

Slide 13 - Quizvraag

Woorden korter schrijven
  • Afkorting: geschreven met een of meer punten; wordt uitgesproken als het oorspronkelijke woord. > e.d.
  • Letterwoord: geschreven zonder punten; wordt uitgesproken als een woord. > havo
  • Initiaalwoord: geschreven zonder punten; wordt uitgesproken als losse letters > vwo
  • Verkorting: gevormd door een of meer lettergrepen; wordt uitgesproken als een woord > horeca
  • Symbool: teken voor wetenschappelijk begrip, eenheid of valuta; uitgesproken als woord > €, ©

Slide 14 - Tekstslide

Even oefenen
Log in en klik op het juiste antwoord.

Slide 15 - Tekstslide

pin
persoonlijk identificatienummer
A
verkorting
B
letterwoord
C
symbool
D
initiaalwoord

Slide 16 - Quizvraag

H.K.H.
Hare Koninklijke Hoogheid
A
initiaalwoord
B
letterwoord
C
afkorting
D
verkorting

Slide 17 - Quizvraag

aso
asociaal
A
letterwoord
B
initiaalwoord
C
afkorting
D
verkorting

Slide 18 - Quizvraag

cl
chloor
A
afkorting
B
initiaalwoord
C
symbool
D
verkorting

Slide 19 - Quizvraag

wc
watercloset
A
initiaalwoord
B
afkorting
C
verkorting
D
symbool

Slide 20 - Quizvraag

Lastige leestekens 1
Leestekens helpen bij het lezen van een tekst. Wanneer gebruik je leestekens?

Komma: geeft een rust in de zin aan.
  • voor of na een aanspreking: Maud, wil je mij de boter aangeven?
  • tussen de delen van een opsomming: Morgen ga ik fietsen, wandelen en zwemmen.
  • tussen twee persoonsvormen: Omdat de kraan al een tijdje lekt, heb ik de loodgieter gebeld.
  • tussen de hoofdzin en een bijzin, als de delen lang zijn: Joppe gaat naar Frankrijk op vakantie, omdat hij van het weer houdt.
  • voor en achter een bijstelling: Pablo Picasso, de beroemde schilder overleed in 1973. 

Slide 21 - Tekstslide

Lastige leestekens 2
Dubbele punt: kondigt iets aan.
  • een citaat (directe rede): De jongen vroeg: 'Waar is het zwembad?'
  • een gedachte: Toen Lara naar buiten keek, dacht ze: ik wacht wel tot de bui over is.
  • een opsomming: Alinda leest van alles: romans, thrillers en stripboeken.
  • een uitleg of toelichting: Helaas gaat de picknick morgen niet door: het wordt slecht weer. 

Puntkomma: 
  • tussen hoofdzinnen die sterker met elkaar samenhangen dan losse zinnen: Sep heeft een bijbaantje in het zwembad; hij wil later badmeester worden.
  • de afsluiting van de onderdelen van lange opsommingen die onder elkaar staan. Het laatste onderdeel krijgt als afsluiting een punt. 
                     De opdracht is als volgt:
                         - kies een boek;
                         - schrijf een samenvatting;
                         - presenteer de samenvatting. 

Slide 22 - Tekstslide

Lastige leestekens 3
Aanhalingstekens:
  • bij citaten:
              'Ik kan vanavond niet mee', zei Anton. 'Ik moet werken.'
              'Als je meedoet met het toernooi,' vertelde Colin, 'moet je je wel opgeven.'
              'Fiets jij mee?', vroeg Dieke aan Cas. 
  • als het woord zelf bedoeld wordt en niet de betekenis: Het woord 'ijs' doet me aan de zomer denken.
  • als het woord op een speciale manier gebruikt wordt: De agent zei dat hij die 'lieve jongen' wel zou inrekenen. 


Slide 23 - Tekstslide


Wat is geen leesteken?
A
punt
B
vraagteken
C
hoofdletter
D
uitroepteken

Slide 24 - Quizvraag

Oefenen!
In de volgende slides krijg je zinnen te zien zonder hoofdletters, leestekens en aanhalingstekens. Neem de zinnen over en gebruik hoofdletters, leestekens en aanhalingstekens. 

Slide 25 - Tekstslide


ha vincent zei ilonka wat gezellig dat je er weer bent

Slide 26 - Open vraag


bij de italiaan staat van alles op het menu pizza pasta en tiramisu

Slide 27 - Open vraag

Tot slot:
Wat weet je van werkwoordspelling?

Slide 28 - Tekstslide

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 29 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.
C
Het hout is opgebrant

Slide 30 - Quizvraag

Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?
A
Vindt
B
Vind
C
vint

Slide 31 - Quizvraag

Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 32 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Zij begeleiden de vrouw gisteren naar huis
B
Zij begeleidden de vrouw gisteren naar huis.

Slide 33 - Quizvraag

(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt?
A
word
B
wordt

Slide 34 - Quizvraag