HAVO 3 hst 5 balans

Hoofdstuk 5
De Balans
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 5
De Balans

Slide 1 - Tekstslide

Verschillende categorieën 
- Vaste activa
- Vlottende activa 
- Liquide middelen

- Kort vreemd vermogen
- lang vreemd vermogen 
- Eigen vermogen 

Slide 2 - Tekstslide

Begrippen in de balans
Inventaris:     de spullen in het bedrijf (bijv. meubels/computers)
Debiteuren:   Geld dat je nog krijgt van je klanten 
Kas:                   Geld dat cash in het bedrijf zit (kassa)
Bank:                Geld dat op je rekening staat
Hypotheek:    Geldlening voor je Pand
Crediteuren:  Geld dat je nog moet betalen aan je leveranciers

Slide 3 - Tekstslide

Oefenen
Maak de lesson up vragen. 

Slide 4 - Tekstslide

De rechterkant van de balans is ...
A
Schulden
B
Bezittingen

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een balans?
A
Een overzicht van wat er is verkocht en ingekocht
B
Een overzicht van bezittingen en schulden

Slide 6 - Quizvraag

Liquide middelen is hetzelfde als..
A
banksaldo
B
kasgeld
C
banksaldo en schulden
D
banksaldo en kasgeld

Slide 7 - Quizvraag

Onder welke balanspost zetten we de debiteuren
A
Vaste activa
B
Eigen Vermogen
C
Liquide middelen
D
Vlottende activa

Slide 8 - Quizvraag

Onder welke categorie valt een hypothecaire lening?
A
Liquide middelen
B
Eigen vermogen
C
Lang vreemd vermogen
D
Kort vreemd vermogen

Slide 9 - Quizvraag

Crediteur is...
A
Iemand van wie je nog geld krijgt
B
Iemand die nog goederen moet leveren
C
Iemand die voor jou de administratie doet
D
Dat je nog geld moet betalen aan iemand

Slide 10 - Quizvraag

Onder welke categorie valt de post auto
A
Vast activa
B
Liquide middelen
C
Vlottende activa
D
Lang vreemd vermogen

Slide 11 - Quizvraag

Levi betaalt zijn crediteuren met contant (cash) geld. Wat gebeurt er op de balans...
A
kas - crediteuren -
B
kas - crediteuren +
C
bank - crediteuren -
D
bank - crediteuren +

Slide 12 - Quizvraag

Moet een balans in evenwicht zijn?
A
Ja
B
Nee

Slide 13 - Quizvraag

Hoe noemen we de rechterkant van een balans?
A
Liquide middelen
B
Debet/Activa
C
Credit/Passiva
D
Vaste activa

Slide 14 - Quizvraag

Debiteuren zijn dus....
A
Mensen van wie je nog geld moet krijgen
B
Mensen aan wie je nog geld moet betalen

Slide 15 - Quizvraag

Wat staat aan de debet kant van de balans? (links)
A
voorraad goederen
B
banklening
C
crediteuren
D
debiteuren

Slide 16 - Quizvraag

Als je crediteuren op je balans hebt staan dan ben je geld verschuldigd aan iemand
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Onder welke balanspost zetten we de debiteuren
A
Vaste activa
B
Eigen Vermogen
C
Liquide middelen
D
Vlottende activa

Slide 18 - Quizvraag

Welke van de onderstaande balansposten valt onder vaste activa ?
A
een pand
B
voorraden
C
een tegoed bij de bank
D
debiteuren

Slide 19 - Quizvraag

Formule= Eigen vermogen
Bezittingen - schulden= eigen vermogen

Slide 20 - Tekstslide

Bereken de eigen vermogen
A
€18.689
B
€867,89
C
€7990,89
D
18.689

Slide 21 - Quizvraag

Formule = Marktaandeel
of



Slide 22 - Tekstslide

Bereken het marktaandeel van deStreekBox.
A
10%
B
4%
C
5%
D
50%

Slide 23 - Quizvraag

Marktaandeel bereken je door ......
A
omzet bedrijf/omzet totale markt x 100%
B
omzet totale markt/ omzet bedrijf
C
Niet A en ook niet B.
D
A en B zijn beide goed.

Slide 24 - Quizvraag

Productiefactoren

Slide 25 - Tekstslide

Wat is geen productiefactor ? (KANO)
A
Kapitaal
B
Aanbod
C
Natuur
D
Ondernemerschap

Slide 26 - Quizvraag

Toegevoegde waarde = €0,55
Toegevoegde waarde = €0,20
Toegevoegde waarde = €0,25
Toegevoegde waarde = €0,65
Toegevoegde waarde

Slide 27 - Tekstslide

Wat is toegevoegde waarde?
A
De waarde die een klant toevoegt aan een product
B
De waarde die een bedrijf toevoegt aan een product
C
Alleen bedrijven die een product verkopen
D
Alleen bedrijven die een product uit de natuur halen

Slide 28 - Quizvraag

Wat is de toegevoegde waarde van de meelfabriek?
A
6500 euro
B
2500 euro
C
4000 euro
D
9000 euro

Slide 29 - Quizvraag

Arbeidsproductiviteit
  • Arbeidsproductiviteit (apt) = de hoeveelheid producten die iemand kan maken in een bepaalde tijd.
  • Apt kan toenemen door:
  • betere arbeidsverdeling/specialisering
  • ervaring
  • scholing
  • kapitaalgoederen (betere machines/gereedschappen)

Slide 30 - Tekstslide

Als werknemers bij een bepaalde productie meer geld krijgen, dan gaat de apt ....
A
omlaag
B
omhoog
C
niet omlaag en niet omhoog

Slide 31 - Quizvraag