- Inkoopwaarde van de omzet (= inkoopprijs x afzet)
= Bruto winst
- Bedrijfskosten
= Netto winst
Slide 2 - Tekstslide
Inkoopwaarde van de omzet
a. grondstoffen
b. transport
Slide 3 - Tekstslide
Bedrijfskosten 1
a. Personeelskosten
zoals loon, sociale lasten, premies ziekteverzekering werkgever, ARBO-dienst, woon-werkvergoeding
b. Huisvestingskosten
zoals huur, energie, zakelijke belastingen, onderhoud gebouw,
opstalverzekering
c. Verkoopkosten
zoals reclame, representatie
Slide 4 - Tekstslide
Bedrijfskosten 2
d. Algemene kosten
zoals algemene verzekeringen, accountantskosten, abonnementen,
automatiseringskosten, telefoon en internet
e. Autokosten
zoals brandstof, verzekering, MRB, kilometervergoeding
f. Afschrijvingskosten
Slide 5 - Tekstslide
Afschrijvingen
Afschrijving = waardevermindering van een kapitaalgoed
Kapitaalgoed = goed dat meerdere jaren meegaat en van enige waarde is
Afschrijving = (aanschafprijs - restwaarde) ÷ aantal gebruiksjaren
Slide 6 - Tekstslide
Vaste en variabele kosten
Variabele kosten:
kosten die veranderen door een toename of afname in de productieomvang (inkoopwaarde van de omzet)
Vaste kosten:
kosten die gedurende een langere tijd niet met de omvang van de productie variëren (bedrijfskosten)
Slide 7 - Tekstslide
Kostprijs per product =
(vaste kosten + variabele kosten) ÷ aantal producten
Voorbeeld:
Slide 8 - Tekstslide
Kostprijs per product =
(vaste kosten + variabele kosten) ÷ aantal producten
Voorbeeld 01: In een broodfabriek worden 305.000 broden per jaar gebakken. De variabele kosten zijn € 423.000 en de vaste kosten zijn € 344.000. Bereken de kostprijs.
(344000 + 423000) : 305000 = € 2,51
Slide 9 - Tekstslide
Kostprijs per product =
(vaste kosten + variabele kosten) ÷ aantal producten
Voorbeeld 02: In een broodfabriek worden 305.000 broden per jaar gebakken. De variabele kosten zijn € 2,-- per brood en de vaste kosten zijn € 300.000. Bereken de kostprijs.