1. Je krijgt zo een stelling met een argumentenkaart. Je bent ingedeeld voor of tegen deze stelling. Je mag in een tweetal/drietal werken.
2. Een ander tweetal of drietal is jouw tegenstander.
3. Je moet eerst het werkblad goed doorlezen.
4. Daarna moet je de argumenten zelf aanvullen. Let op! Zoek hier ook goede bronnen bij dat het argument versterkt.
De voor- en tegenstanders hebben drie argumenten gekregen:
1. Een uitgewerkt argument.
2. Een argument dat je zelf aanvult.
3. Een argument dat je zelf bedenkt.