This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Thema 3 Bellen en mailen
Slide 1 - Slide
sturen
zorgen dat iemand iets krijgt
post of mensen
ik stuur - wij sturen
zin: Ik stuur een brief.
zin: Hij stuurt de man door naar het ziekenhuis.
Slide 2 - Slide
het te-laat-briefje
briefje dat je nodig hebt als je te laat op school komt
het briefje - de briefjes
zin: Eerst haal ik het te-laat-briefje daarna ga ik naar de klas.
Slide 3 - Slide
de telefoon
een toestel om met iemand te praten
de telefoon - de telefoons
zin: Ik bel met mijn telefoon.
zin: Ik maak foto's met mijn telefoon.
Slide 4 - Slide
het telefoonnummer
cijfers die je nodig hebt om iemand te bellen
altijd 10 cijfers
het telefoonnummer - de telefoonnummers
zin: Ik weet haar telefoonnummer niet.
Slide 5 - Slide
thuis
in je eigen huis
voel je je veilig
zin: Zondag ben ik thuis.
zin: Ik voel mij thuis op deze school.
Slide 6 - Slide
de tijd
dat wat de klok meet
tijdstip, moment
zin: Het is tijd om te eten.
zin: Het is tijd om naar huis te gaan.
Slide 7 - Slide
timer
2:00
thuis
Slide 8 - Mind map
Ik wil jou appen. Mag ik jouw ...............
A
uitleggen?
B
thuis?
C
telefoonnummer?
D
adres?
Slide 9 - Quiz
Stuur de docent een bericht. Je hebt een afspraak.
timer
2:00
Slide 10 - Open question
'Tijd' hoort bij
A
uren, seconden, datum, moment, vroeg
B
uren, dagen, nu, schrift, moment, vroeg
C
uren, vroeg, laat, gitaar, datum, leuk, vroeg
D
uren, moment, lokaal, afspraak, pen, vroeg
Slide 11 - Quiz
Een synoniem voor het woord 'tijd'
A
school - thuis
B
vaak
C
horloge
D
moment
Slide 12 - Quiz
Een synoniem voor het woord 'tijd'
A
school - thuis
B
vaak
C
horloge
D
moment
Slide 13 - Quiz
timer
2:00
thuis
Slide 14 - Mind map
Ik weet het niet. Wie wil het mij .....................?
A
thuis
B
uitleggen
C
vaak
D
in bed liggen
Slide 15 - Quiz
Ik wil jou appen. Mag ik jouw ...............
A
uitleggen?
B
thuis?
C
telefoonnummer?
D
adres?
Slide 16 - Quiz
timer
2:00
Noem 3 woorden over het woord: thuis
Slide 17 - Mind map
Schrijf de 6 goede vormen van het werkwoord 'sturen': ik ........, jij ...... , hij/zij ..........., wij ............, jullie..........., zij .............