signaalwoorden

PLANNING VAN DE LES
  1. De oefentoetsen
  2. De volgende les
  3. Taalblokken


Lesdoelen
- Je herkent de signaalwoorden 
- Je weet welk tekstverband aan welk signaalwoord hangt.


1 / 17
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 17 slides, with text slides.

Items in this lesson

PLANNING VAN DE LES
  1. De oefentoetsen
  2. De volgende les
  3. Taalblokken


Lesdoelen
- Je herkent de signaalwoorden 
- Je weet welk tekstverband aan welk signaalwoord hangt.


Slide 1 - Slide

1. DE OEFENTOETSEN
In november moet je de oefentoets Tekstsoorten maken in Taalblokken.
 
In Taalblokken kan je de theorie erover doornemen en oefenen:
Bouwstenen 3F > 01 Tekstsoorten
  • Lezen en Luisteren gaat over leesstrategieën, bedoeling van de schrijver (of spreker) en je krijgt tips over woordenschat. 
  • Spreken en Gesprekken Voeren gaat over spreekdoelen, vraagsoorten en hoe je een tekstsoort/spreeksoort kiest.


Slide 2 - Slide

SIGNAALWOORDEN
Op het examen Schrijven en ook Lezen en Luisteren, is het belangrijk dat je weet wat iemand bedoelt, bijvoorbeeld de schrijver, of de spreker. 

Dat weet je door de signaalwoorden. 

Je kunt jezelf ook duidelijker uitdrukken door signaalwoorden te gebruiken. 






Slide 3 - Slide

3. TEKSTVERBANDEN

Zorgen ervoor dat woorden, zinnen en alinea's met elkaar samenhangen.


Hoe doen ze dat? 


Door signaalwoorden te gebruiken. 

Slide 4 - Slide

SIGNAALWOORDEN

Aan een signaalwoord zie je dus met welk tekstverband je te maken hebt. 

Slide 5 - Slide

SIGNAALWOORDEN
Je begrijpt iemand beter door de signaalwoorden. 

→ Let er dus op als je er een tegenkomt in een zin!

Schrijven: vóór een signaalwoord staat een komma. Je neemt namelijk een 'adempauze' als je iets gaat uitleggen!




                                               Op de volgende slide zie je veelvoorkomende verbanden


Slide 6 - Slide

TEKSTVERBANDEN

Er zijn verschillende tekstverbanden met eigen signaalwoorden. Herken je ze?  

  • de tegenstelling 
  • [ ja, maar ]  
  • de opsomming 
  • [ ten eerste, ten tweede, ook, eerst ... dan ] 
  • de toelichting 
  • [ zo, bijvoorbeeld ] 
  • de tijd en de volgorde daarin 
  • [ gisteren, vervolgens, vroeger, nu, toen, daarna ]  
                                              
                               Op de volgende slides staan vier van de lastigste tekstverbanden 

Slide 7 - Slide

a) VOORWAARDELIJK VERBAND

Een voorwaardelijk verband geeft aan onder welke voorwaarden iets gebeurt.


Signaalwoorden die daarbij horen:

- als - als ... dan - indien - tenzij - mits 

- wanneer 

- in het geval dat - mocht ... dan 

- onder de volgende voorwaarden - op voorwaarde dat




Slide 8 - Slide

VOORBEELD voorwaardelijk verband

'Als ik vandaag mijn kamer opruim(dan) mag ik mee.'


Om mee te mogen, moet ik eerst mijn kamer opruimen.



  • Voorwaarde = kamer opruimen

Slide 9 - Slide

b) REDENGEVEND VERBAND

Een redengevend verband geeft aan wáárom iemand iets doet of vindt. 


Signaalwoorden die daarbij horen: 

- want

- omdat

- daarom 

- dus


Slide 10 - Slide

VOORBEELD redengevend verband


'Ik had een slecht cijfer voor de toets van Rekenen, want ik had er niet goed voor geleerd.'



  • De reden van het slechte cijfer is dat ik niet geleerd heb voor de toets.


Slide 11 - Slide

c) OORZAKELIJK VERBAND
Let op! 
Hier gaat het om een oorzaak waar je géén invloed op hebt.

Signaalwoorden die daarbij horen:
- doordat 
- dankzij 
- als gevolg van 
- dat komt door


Slide 12 - Slide

VOORBEELD oorzakelijk verband


'Ik trek een korte broek aan, doordat het warm is.'



  • De oorzaak van mijn kledingkeuze ligt buiten mij, want dat komt door het weer (en daar heb ik geen invloed op). 

Slide 13 - Slide

d) CONCLUDEREND VERBAND 
Hierbij wordt een conclusie getrokken. 

Dat kan pas nadat je allerlei informatie hebt gekregen. 
(Als ik dit + dit + dit optel wat ik hier lees, denk ik dat dit het beste is.)

Signaalwoorden die bij een concluderend verband horen:
- dus 
- kortom 
- dat houdt in 



Slide 14 - Slide

VOORBEELD concluderend verband

'Kortom, het is belangrijk om te oefenen.'  

Je komt tot deze conclusie op basis van het slechte cijfer op Rekenen. 


Hoe komt dat nou? Je kijkt naar de feiten en telt deze op: 

  1. het feit dat je niet hebt geleerd voor de toets 
  2. het feit dat je al helemaal niet hebt geoefend voor de toets
  3. En misschien heb je niet opgelet in de les 
  4. of je was vaker niet dan wel in de les.

Slide 15 - Slide

EVALUATIE
→Wat vond je lastig? 


Slide 16 - Slide

TAALBLOKKEN

Heb je de opdrachten van vorige week nog niet af? Maak die dan eerst:
Bouwsteen 3F > 01. Tekstsoorten > Schrijven. → Lezen en maken: blz. 1 t/m blz. 8. 

Je kunt nu in de les leerlezen en oefenen in de online methode
Taalblokken → Bouwstenen 3F → 04 Samenhang → Schrijven
→ opdracht 1 t/m 4 (één pagina)
Taalblokken → Bouwstenen 3F → 04 Samenhang → Lezen en Luisteren
→ opdracht 1 t/m 6 (vier pagina's of bolletjes)
  • Vergeet de Woordenschat niet te doen: Bouwsteen 1 en Bouwsteen 2. 

Heb je een vraag, of wil je iets uitgelegd? Steek je hand op, ik kom naar je toe. 

Slide 17 - Slide