B1 les 44/45 (pers./bez. vnw)

Planning
Terugblik naar de vorige les
Uitleg over persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Aan het werk!
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Planning
Terugblik naar de vorige les
Uitleg over persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Aan het werk!

Slide 1 - Slide

Vorige les: werkwoorden spellen

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Vul de persoonsvorm (VT) in: 'ik (vertellen) dat verhaal'

Slide 7 - Open question

Vul de persoonsvorm (VT) in: 'De wedstijd (starten) te vroeg'

Slide 8 - Open question

Vul de persoonsvorm (VT) in: 'Ze (verbranden) haar hand aan de pan'

Slide 9 - Open question

Persoonlijke voornaamwoorden

Slide 10 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden

Een persoonlijk voornaamwoord geeft één of meer personen, dieren of dingen aan: 
ik zie                      hij ziet mij
jij/je ziet               hij ziet haar
hij ziet                   hij ziet hem
jullie ziet              hij ziet hen
u ziet                      hij ziet u





Slide 11 - Slide

Aan de slag!
Maken les 44 opdracht 5.

5 minuten de tijd!

Stuur een foto van het resultaat via Teams.

Slide 12 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden

Slide 13 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets in iemands bezit is: 
mijn tas             
jouw jas              
zijn mobiel                   
haar jurk             
uw auto    
onze vakantie  
Jullie camera               





Slide 14 - Slide

Mijn fiets is gestolen.

Mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Heb je jouw neef nog gebeld?
je = ...

A
Persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 16 - Quiz

Heb je jouw neef nog gebeld?
jouw = ...

A
Persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Ik heb haar niet meer gezien.
haar = ...

A
Persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Het woord:
UW
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
ik snap het niet

Slide 19 - Quiz

Verwijswoorden
 Verwijswoorden verwijzen naar een woord dat al eerder genoemd is of wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

We hebben er 4: deze, die, dit en dat


Slide 20 - Slide

Verwijswoorden
'Deze' en 'die' wijzen naar de-woorden:
- Deze bloemen = de bloemen
- Die dieren = de dieren

'Dit' en 'dat' wijzen naar het-woorden:
- Dit liedje = dat liedje
- Dat beest = het beest

Ezelsbruggetje: dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden


Slide 21 - Slide

Waar verwijst 'die' naar in de zin: 'Die bloemetjes heb ik buiten gezet'.

Slide 22 - Open question

Waar verwijst 'die' naar in de zin: 'De medewerker die pauze heeft, komt zo terug.'

Slide 23 - Open question

Waar verwijst 'dat' naar in de zin: 'Het boek dat mij ontroerde, staat in de boekenkast.'

Slide 24 - Open question

Aan de slag:
Leren: Les 36, 37, 38, 44, 45, 46, 52, 53 en 54.
Zie ook de samenvatting op SOM-mail!

Wil je nog meer oefenen? Maak de oefenbladen (zie SOM) 

Slide 25 - Slide