Les 45 & 46

1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Een persoonlijk voornaamwoord duidt een bezit aan.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quiz

Is 'hij' een persoonlijk voornaamwoord?
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quiz

'Jouw' is een persoonlijk voornaamwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quiz

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
A
Hij
B
Iedereen
C
Het
D
Niets

Slide 8 - Quiz

bezittelijk voornaamwoord
Doet
jullie
computer
ook
zo
raar?
Hun
auto
is
duurder

Slide 9 - Drag question

persoonlijk voornaamwoord
Zij
geeft
de
kaarten
aan
ons.
Hebt
u
ons
gezien
tijdens
dat
feestje
van
hem.

Slide 10 - Drag question

Zijn de onderstaande woordjes persoonlijke of bezittelijke voornaamwoorden?
Sleep elk woord hieronder naar het goede antwoord.

persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
hen
ik
jij
jou
jouw
mijn
onze
wij
uw

Slide 11 - Drag question

Het is hun geheim.

Deze zin heeft een bezittelijk voornaamwoord
A
Waar
B
Niet waar

Slide 12 - Quiz

Welke zijn de bezittelijk voornaamwoorden?
A
mijn
B
uw
C
mij
D
U

Slide 13 - Quiz

Wat is GEEN bezittelijk voornaamwoord?
A
me
B
mijn
C
je
D
jouw

Slide 14 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?
Dat is onze dierenarts.
A
Dat
B
is
C
onze
D
dierenarts

Slide 15 - Quiz

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
huis
B
jouw

Slide 16 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord
A
Ik snap het
B
Ik moet nog oefenen
C
Ik heb nog uitleg nodig
D
Waar gaat dit over?

Slide 17 - Quiz

Ik snap wat een persoonlijk- en bezittelijk voornaamwoord is
010

Slide 18 - Poll

Verwijswoorden

Slide 19 - Slide

Wat zijn verwijswoorden?

Slide 20 - Mind map

Verwijswoorden 
Verwijswoorden wijzen iets of iemand aan. 
Voorbeelden: deze, die, dit en dat. 

Dichtbij
Deze en dit verwijzen naar iets wat dichtbij is. 
Voorbeeld: deze bloemen hebben echt water nodig. 

_____________________________________________________

Veraf
Die en dat verwijzen naar iets wat veraf is. 
Voorbeeld: die dieren leven alleen in warme landen. 



Slide 21 - Slide

Deze verwijswoorden verwijzen naar iets wat dichtbij is.
A
dit
B
die
C
deze
D
dat

Slide 22 - Quiz

Deze verwijswoorden verwijzen naar iets wat veraf is.
A
die en dat
B
die en deze
C
het en dit
D
dat en het

Slide 23 - Quiz

Verwijswoorden

Deze en die
verwijzen naar 'de' woorden.
Deze bloem - de bloem



___________________________________________

Dit en dat
verwijzen naar 'het' woorden.
Dit liedje - het liedje
Dat beest - het beest

Slide 24 - Slide

Deze verwijswoorden verwijzen naar het-woorden
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 25 - Quiz

Deze verwijswoorden verwijzen naar 'de' woorden
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 26 - Quiz

Verwijswoord
omdat 
dus
hoewel
en
hij 
zij
die
dat

Slide 27 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 28 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________   naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijll ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 29 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vindt    ________ niet erg.
deze
die
dat
hij
zij
het
ze

Slide 30 - Drag question

Ik snap de verwijswoorden
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Poll