This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat
hun:
hen:
hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)
Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)
die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)
Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)