Les 29 - H3 -Formuleren - fouten met verwijswoorden
H3- Formuleren
Fouten met verwijswoorden
H3- Formuleren vanaf blz. 96
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3
This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
H3- Formuleren
Fouten met verwijswoorden
H3- Formuleren vanaf blz. 96
Slide 1 - Slide
Verwijswoorden???
Slide 2 - Slide
Verwijswoorden
Met behulp van verwijswoorden zorg je ervoor dat jouw verslag beter leesbaar wordt. Het voorkomt het gebruik van steeds dezelfde woorden.
Deze woorden worden gebruikt wanneer je wilt verwijzen naar een persoon, zaak of een bepaalde gebeurtenis die je al eerder in de tekst hebt beschreven. Dit noemen we ook wel het antecedent.
Het is dus van belang dat je verwijswoorden alleen gebruikt als het duidelijk is waarnaar je verwijst.
Slide 3 - Slide
= Antecedent
= Antecedent
= Antecedent
= Antecedent
Slide 4 - Slide
Vul in: De oude watertoren ____ daar stond, is vorige maand afgebroken.
A
die
B
dat
C
deze
D
dit
Slide 5 - Quiz
Aanwijzend voornaamwoord
Die of dat; deze of dit?
Verwijs naar de-woorden met die en deze en naar het-woorden met dat en dit.
De watertoren --> deze/die watertoren Het huis --> dit/dat huis
Slide 6 - Slide
Vul in: De regering is er voor ____ onderdanen en ____ moet naar hen luisteren.
A
zijn, hij
B
de, het
C
haar, ze
D
hun, zij
Slide 7 - Quiz
Persoonlijk voornaamwoord
Mannelijke woorden zijn de-woorden; verwijs naar mannelijke woorden met hij, hem en zijn.
Ook vrouwelijke woorden zijn de-woorden; verwijs naar vrouwelijke woorden met zij, ze en haar.
Onzijdige woorden zijn het-woorden; verwijs naar onzijdige woorden met het en zijn.
Slide 8 - Slide
Mannelijk of vrouwelijk?
Helaas kun je dit vaak niet 'weten'; je moet het opzoeken.
De-woorden die eindigen op een van de volgende achtervoegsels, zijn bijna altijd vrouwelijk: -heid (waarheid), -schap (beterschap), -de (liefde), -te (diepte), -ing (wandeling), -theek (bibliotheek)
Slide 10 - Slide
Vul in: Ik ken de commissieleden en ik zal de brief aan ____ morgen verzenden.
A
hen
B
hun
Slide 11 - Quiz
Hen of hun?
-Gebruik hen wanneer het lijdend voorwerp is Ellen en Deborah hadden een onvoldoende, omdat de leraar hen (lv) niet wilde helpen. -Gebruik hen na een voorzetsel Ik ken nu de commissieleden en ik zal de brief aan (vz) hen morgen verzenden. -Gebruik hun als het meewerkend voorwerp is Herinner je je die inbrekers nog? De rechter gaf hun (mv) twee maanden voorwaardelijk.
Slide 12 - Slide
Vul in: Het dak van de schuur, ___ al jaren lekt, moet nodig gerepareerd worden.
A
dat
B
wat
Slide 13 - Quiz
Dat of wat?
Gebruik het verwijswoord dat als je verwijst naar een het-woord. Gebruik het verwijswoord wat alleen als je verwijst naar - een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets) Het verwijst niet naar een specifieke persoon of zaak, maar verwijst vrij algemeen - ‘onbepaald’.
Iets wat je zelf niet kunt, moet je door een ander laten doen. - een overtreffende trap (het mooiste, het beste, het kleinste) Het mooiste wat ik ooit heb gezien, is de scheve toren van Pisa. - een hele zin Het sneeuwt in het westen,wat voor veel vertragingen zorgt bij de NS.
Slide 14 - Slide
Vul in: De vrouw ___ ik je zojuist vertelde, werkte vroeger bij ons op school.
A
waarover
B
over wie
Slide 15 - Quiz
Wie of waar?
Gebruik bij personen wie De man over wie ik zojuist..
Gebruik bij zaken waar De ruzie waarover we het net hadden..