Fouten met verwijswoorden - NN vwo3 hfst 2

herhaling verwijswoorden
Je kan fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

herhaling verwijswoorden
Je kan fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren

Slide 1 - Slide

De oude watertoren ___ daar stond, is vorige maand afgebroken.
A
dat
B
dit
C
die
D
deze

Slide 2 - Quiz

Die of dat/ deze of dit?
Verwijs naar de-woorden met die en deze en naar het-woorden met dat en dit

De watertoren: deze/die watertoren en de watertoren, die ...
Het huis: dit/dat huis en het huis, dat ...


Slide 3 - Slide

Het katje ___ ik heb gekocht, komt uit een nest van vijf.
A
die
B
dat
C
deze
D
dit

Slide 4 - Quiz

Zijn/haar?
Mannelijke woorden zijn de-woorden
verwijs met hij, hem en zijn.
Ook vrouwelijke woorden zijn de-woorden
verwijs met zij, ze en haar.
Onzijdige woorden zijn het-woorden;
verwijs met het en zijn

Slide 5 - Slide

Het schoolbestuur heeft ___ voorzitter uit ___ functie ontheven.
A
zijn/zijn
B
haar/haar
C
zijn/haar
D
haar/zijn

Slide 6 - Quiz

Mannelijk of vrouwelijk?
De-woorden die eindigen op één van de volgende achtervoegsels, zijn bijna altijd vrouwelijk:
-heid (waarheid), -schap (beterschap), -de (liefde), -te (diepte), -de (waarde), -ie (familie), -uur (cultuur), -ing (wandeling), -theek (bibliotheek)

https://onzetaal.nl/taalloket/mannelijk-vrouwelijk-woord

Slide 7 - Slide

De bakkerij heeft al __ broden moeten weggooien, vanwege een muizenplaag.
A
haar
B
zijn

Slide 8 - Quiz

Hen/hun?
Gebruik hen wanneer het lijdend voorwerp is
Ellen en Deborah hadden een onvoldoende, omdat de leraar hen (lv) niet wilde helpen.
Gebruik hen na een voorzetsel
Ik zal een kopje koffie aan (vz) hen geven.
Gebruik hun als het meewerkend voorwerp is zonder een voorzetsel
Herinner je je die inbrekers nog? De rechter gaf hun (mv) twee maanden voorwaardelijk.

Slide 9 - Slide

Ik ken de commissieleden en ik zal de brief morgen aan ___ verzenden.
A
hen
B
hun

Slide 10 - Quiz

Wie/waar?
Gebruik bij personen voorzetsel + wie
De man over wie ik zojuist vertelde...

Gebruik bij dingen en dieren waar + voorzetsel 
De ruzie waarover we het net hadden...

Slide 11 - Slide

Kent Miriam alle studenten al ___ ze straks dat onderzoek moet doen?
A
waarmee
B
waarover
C
die
D
met wie

Slide 12 - Quiz

Dat/wat?
Gebruik het verwijswoord wat alleen als je verwijst naar
1. dat of datgene
2. een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets)
3. een overtreffende trap (het mooiste, het beste, het kleinste)
4. een hele zin 

Slide 13 - Slide

De salto mortale is het gevaarlijkste ___ een acrobaat in het circus kan doen.
A
dat
B
wat
C
die
D
deze

Slide 14 - Quiz

Aan de slag!
Opdrachten blz. 67

Slide 15 - Slide