Grammatica woordsoorten: persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Grammatica woordsoorten: persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Welkom klas 2F. 
Volg het stappenplan, dan maken we er een goede les van.
Stap 1: Telefoons in de telefoontas.
Stap 2: Pak je laptop, schrift en boek.
Stap 3: benoem alle vragende voornaamwoorden
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammatica woordsoorten: persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Welkom klas 2F. 
Volg het stappenplan, dan maken we er een goede les van.
Stap 1: Telefoons in de telefoontas.
Stap 2: Pak je laptop, schrift en boek.
Stap 3: benoem alle vragende voornaamwoorden

Slide 1 - Slide

Wat ga je doen?
Leerdoel: Ik kan het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord herkennen en benoemen in een zin.
Hoe bereik je dit doel?
  • Nakijken huiswerk
  • Benoem de fouten in de zinnen
  • Uitleg persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • Hun en hen als persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord
  • Oefenen persoonlijk voornaamwoord + bezittelijk voornaamwoord
  • Huiswerk: opdr. 1 t/m 4 blz. 

Slide 2 - Slide

Nakijken: aanwijzend en vragend voornaamwoord
1. aanw. Vnw: hetzelfde, vr. vnw: X                9. aanw.vnw: X vr.vnw: wie
2. aanw.vnw: deze , vr.vnw: Wie                    10: aanw.vnw: die, deze vr.vwn: X
3. aanw.vnw: zulke, vr.vnw: Wat                     11. aanw.vnw: hetzelfde vr.vnw: X
4. aanw.vnw: dergelijke, vr.vnw: X                 12. aanw.vnw: dergelijke vr.vnw: X
5. aanw.vnw: zelf, dit vr.vnw: X
6. aanw.vnw: die, vr.vnw: welke
7. aanw.vnw: zulke, die vr. vww: X
8. aanw.vnw: dat vr.vnw: welke

Slide 3 - Slide

Opdracht 2
1. zulke, die
2. deze, zelf
3. wie, dat
4. welk, dat
5. dezelfde, hetzelfde
6. wat, dergelijke
Andere opties zijn mogelijk.

Slide 4 - Slide

Benoem de fout in de zin. Als er geen fout is, dan zet je een X: Vond jij me zusje ook zo slijmerig doen?

Slide 5 - Open question

Benoem de fout in de zin. Als er geen fout is, dan zet je een X: Laten we maar bij jouw afspreken.

Slide 6 - Open question

Is deze zin goed of fout: Ik heb dat echt niet gedaan, hun deden dat!
A
Goed
B
Fout
C
Weet ik niet

Slide 7 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord: Geeft een persoon, dier of ding aan.
Voorbeeld:
Ik heb het op tafel neergezet.

Persoonlijke voornaamwoorden zijn:
Ik, mij, me, jij, jou, je, u, hij, hem, zij(ev+mv), ze, haar, het, wij, we, ons, jullie, hun/hen

Slide 8 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord: Geeft een bezit aan. Let op: dit is zonder een voorzetsel.
Een bezit met een voorzetsel is een persoonlijk voornaamwoord

Voorbeeld: Dit is jouw auto. Jouw = bezittelijk voornaamwoord
De auto is van jou. Jou = persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden: mijn, jouw, je ,uw, haar, zijn, ons/onze, jullie, hun.

Slide 9 - Slide

Wanneer doe je hun/hen?
Hun:
- Als bezittelijk voornaamwoord: Dat is hun huis.
- Als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel: Ik geen hun een cadeau.
- Hun gebruik je niet als onderwerp! 
Hen:
- Als lijdend voorwerp: Hij ontslaat hen na dit incident.
- Na een voorzetsel: dankzij hen gaat het een stuk beter. De auto is aan hen gegeven.

Slide 10 - Slide

Benoem alle persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in de zin: Hij heeft zijn boeken al ingeleverd.

Slide 11 - Open question

Benoem alle persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in de zin: Ik heb u uw potlood toch al teruggegeven?

Slide 12 - Open question

Vul het juiste voornaamwoord in: Hij schonk .... een kopje koffie in.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 13 - Quiz

vul het juiste voornaamwoord in: .... gingen skiën in de kerstvakantie
A
Hun
B
Hen
C
Zij

Slide 14 - Quiz

Aan de slag
Maken: blz. 30+ 31 opdracht 1 t/m 4.
Leren: Theorie blz. 30 + aantekeningen in je schrift.
Klaar: Lezen in je leesboek of bezig met je pitch
Hoe werk je: Je werkt fluisterend aan deze opdrachten. Te luid = stil.

Slide 15 - Slide