Persoonlijk voornaamwoord
Geeft aan dat het gaat om personen.
Ik, jij, je, jou, hij, zij, haar, hem, u, ons, wij, jullie, hun, hen, ze.
Verschil tussen hun en hen
- Hun: Als bezittelijk voornaamwoord en als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel: Ik vertel hun een geheim. Het is hun huis. NIET --> Maar dat hebben hun gezegd.
- Hen: Als lijdend voorwerp en als meewerkend voorwerp met voorzetsel en na een voorzetsel: Ik vertel aan hen een geheim. Hij ontslaat hen.