Studyflow W2 en W3 havo 1

W2
ik-vorm en tegenwoordige tijd
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

W2
ik-vorm en tegenwoordige tijd

Slide 1 - Slide

Persoon, getal en tijd


  • Een werkwoordsvorm heeft altijd een persoon en een getal
  • Een werkwoordsvorm staat ook altijd in een bepaalde tijd
  • De persoon is de eerste, de tweede of de derde persoon en het getal is enkelvoud (ev) of meervoud (mv).

Slide 2 - Slide

persoon
getal
1e persoon
enkelvoud
ik
2e persoon
enkelvoud
je, jij
3e persoon
enkelvoud
hij, zij (ev), het (het meisje, de man enz)
1e persoon
meervoud
wij, we
2e persoon
meervoud
jullie
3e persoon
meervoud
zij, (de leerlingen enz.)

Slide 3 - Slide

persoon
getal
tijd
1e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
ik werk
2e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
jij loopt
3e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
zij vertelt
1e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
we dansen
2e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
jullie werken
3e persoon
meervoud
tegenwoordige tijd
zij wandelen

Slide 4 - Slide


Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: bekijken

Slide 5 - Open question


Verander de ik-vorm naar de hij-vorm.

Ik wil een nieuwe tas.

Slide 6 - Open question


Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: verteren

Slide 7 - Open question

W3
verleden tijd en voltooide tijd

Slide 8 - Slide

persoon
getal
tijd
1e persoon
enkelvoud
verleden tijd
ik werkte
2e persoon
enkelvoud
verleden tijd
jij liep
3e persoon
enkelvoud
verleden tijd
hij vertelde
1e persoon
meervoud
verleden tijd
wij dansten
2e persoon
meervoud
verleden tijd
jullie werkten
3e persoon
meervoud
verleden tijd
zij wandelden

Slide 9 - Slide

persoon
getal
tijd
1e persoon
enkelvoud
voltooide tijd
ik heb gewerkt
2e persoon
enkelvoud
voltooide tijd
jij hebt gelopen
3e persoon
enkelvoud
voltooide tijd
hij heeft verteld
1e persoon
meervoud
voltooide tijd
wij hebben gedanst
2e persoon
meervoud
voltooide tijd
jullie hebben gekocht
3e persoon
meervoud
voltooide tijd
zij hebben gewandeld

Slide 10 - Slide

Om de persoonsvorm verleden tijd en het voltooid deelwoord goed te schrijven gebruik je 't-x kofschip.


werken - ik-vorm: werk - De k staat erin dus: +te(n) 
               hij werkte - jullie werkten - wij hebben gewerkt.

huilen - ik-vorm: huil - de l staat er niet in dus: +de(n)
             het kind huilde - de mensen huilden - zij heeft gehuild

Slide 11 - Slide


Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de verleden tijd.

Ik (verbranden)... mijn hand gisteren.

Slide 12 - Open question


Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de verleden tijd.

Wij (lachen)... hard om de grap.

Slide 13 - Open question


Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de voltooide tijd.

Ik had dat aan haar (vertellen)...

Slide 14 - Open question


Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de voltooide tijd.

Zij hebben dat echt (beloven)...

Slide 15 - Open question


Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

3e persoon enkelvoud verleden tijd: overhoren

Slide 16 - Open question


Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

3e persoon enkelvoud voltooide tijd: luisteren

Slide 17 - Open question

verwachtten

veroordeelden
betaald

herhaald
betaalt

herhaalt
verwachtte
De jongens (verwachten)...gisteren hun pakket.
Wat vreemd dat zij de rekening (betalen)...
Ik heb de rekening alweer (betalen)...
De juf (veroordelen)...haar pestgedag.
Ik (verwachten)...gisteren een compliment.
Het is slimmer dat je de stof (herhalen)...

Slide 18 - Drag question


  • Ga naar Studyflow
  • maak W1, W2 en W3 af
  • klaar: maak G2

Aan de slag!

Slide 19 - Slide

1e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
2e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
3e persoon
enkelvoud
tegenwoordige tijd
1e persoon
meervoud
verleden tijd
2e persoon
meervoud
verleden tijd
3e persoon
meervoud
verleden tijd
Jullie vertaalden de tekst.
Wij kookten de aardappels.
Bestel jij een boek?
Het kipje scharrelt op het erf.
Ik fiets naar de stad.
De docenten gaven de toets op.

Slide 20 - Drag question