Na deze les weet je hoe je de persoonsvorm in eenvoudige zinnen kunt vinden en kun je eenvoudige zinnen in zinsdelen verdelen
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1
This lesson contains 10 slides, with text slides.
Lesson duration is: 120 min
Items in this lesson
Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?
Oftewel, wat is het doel van deze les?
Na deze les weet je hoe je de persoonsvorm in eenvoudige zinnen kunt vinden en kun je eenvoudige zinnen in zinsdelen verdelen
Slide 1 - Slide
Lees de theorie op blz. 28
Je leest de theorie en wacht totdat je buurman/buurvrouw ook klaar is met het lezen van de theorie.
Je overlegt met degene die naast je zit.
Bepaal samen wat het belangrijkste is wat jullie hebben gelezen
Slide 2 - Slide
Persoonsvorm en zinsdelen
In elke zin staan werkwoorden. Een van die werkwoorden is de persoonsvorm (pv). De persoonsvorm geeft het getal aan en de tijd:
– Josefien wil zaterdag graag winkelen.
– Haar klasgenoten wilden liever uitslapen.
Wil geeft enkelvoud aan en tegenwoordige tijd. Wilden geeft meervoud aan en verleden tijd.
Zinnen bestaan uit zinsdelen (zd). Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen. Voor de persoonsvorm staat meestal maar één zinsdeel.
Slide 3 - Slide
Zo vind je de persoonsvorm
Er zijn drie manieren om te bepalen welk werkwoord de persoonsvorm is.
Maak van de zin een vraag. Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
Zet de zin in een andere tijd: maak van de tegenwoordige tijd de verleden tijd of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Verander het getal van de zin: maak van het enkelvoud (één persoon of ding) het meervoud of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Slide 4 - Slide
Zo vind je de zinsdelen
Er zijn twee manieren om te zien welke woorden samen een zinsdeel vormen.
Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
Zie/ lees de voorbeelden die in het boek worden gegeven.
Let op: de werkwoorden heb en georganiseerd staan niet bij elkaar, maar ze vormen wel samen één zinsdeel.
Slide 5 - Slide
We bekijken nu het filmpje in Nieuw Nederlands voordat jullie aan de slag gaan
Slide 6 - Slide
Even checken.
Wie vertelt mij in het kort, wat ik zojuist heb verteld?
Geen vingers! Ik geef de beurt aan ......................................
Slide 7 - Slide
Nu zelfstandig aan de slag
Maken:
Blz. 28
startopdr. + opdracht 1 t/ m 3
Gebruik bij het maken van de opdrachten de theorie!