Oefenen Nederlands 1B3. Van alles wat.

Nederlands
Wat leer je in deze les:
1. Begrijpend lezen: de hoofdpersoon/ bijpersoon in een tekst.
2. Woordenschat.                                                                                             
 3. Zelfstandig naamwoord.                                                                              4. Tegenwoordige tijd/ verleden tijd/ voltooid deelwoord.                                                         





                                                                                 

1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 3

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands
Wat leer je in deze les:
1. Begrijpend lezen: de hoofdpersoon/ bijpersoon in een tekst.
2. Woordenschat.                                                                                             
 3. Zelfstandig naamwoord.                                                                              4. Tegenwoordige tijd/ verleden tijd/ voltooid deelwoord.                                                         





                                                                                 

Slide 1 - Slide

Begrijpend  Lezen.

Slide 2 - Slide

Toen Vera 's ochtends de hal van de school in kwam, zag ze dat die twee galbakkies weer bezig waren, Dennis uit de tweede en zijn vriendje. Ze hadden de rugzak te pakken van een meisje uit haar klas. Hanneke heette ze, dacht Vera. De jongens waren met de rugzak aan het lummelen: ze gooiden hem in grote bogen naar elkaar toe terwijl Hanneke tussen hen stond te springen. Het huilen stond haar nader dan het lachen. Vera sprong naar voren, botste expres hard tegen Dennis en griste de rugzak uit de lucht. 
'Geef hier! Dat is mijn rugzak!' riep Dennis. 'Je moet met je poten van andermans spullen afblijven', zei Vera en knipoogde naar Hanneke die blij en opgelucht naar haar keek. 
'Wat hoor ik? Toch geen moeilijkheden?' hoorde ze achter zich. Daar stond Melvin, haar vriend uit de derde. Dennis en zijn vriend renden meteen weg.  

Slide 3 - Slide

Wie is de hoofdpersoon?
A
Vera
B
Hanneke
C
Dennis
D
Melvin

Slide 4 - Quiz

Schrijf twee eigenschappen van de hoofdpersoon op.

Slide 5 - Open question

Wie zijn de bijpersonen?
Let op! Er zijn meerdere goede antwoorden.
A
Vera
B
Hanneke
C
Dennis
D
Melvin

Slide 6 - Quiz

Schrijf van elke bijpersoon één opvallende eigenschap op.

Slide 7 - Open question

CORONA.
Woordenschat Corona:
Welke woorden komen we nu vaak tegen in het nieuws.
Als je het niet weet, zoek je het op in het Woordenboek via Google.

Slide 8 - Slide

Wat is de betekenis van de afkorting:
IC.

Slide 9 - Open question

Wat is de betekenis van:
Pandemie

Slide 10 - Open question

Wat is de betekenis van de afkorting:
RIVM

Slide 11 - Open question

Grammatica

Slide 12 - Slide

Uitleg - Zelfstandig naamwoord
Je kunt een zelfstandig naamwoord aan 2 dingen herkennen:
  • Je kunt er een lidwoord voor zetten.
  • Je kunt het in het meervoud zetten. 

Slide 13 - Slide

Kijk goed naar de woorden hieronder. Noteer alleen de woorden die een zelfstandig naamwoord zijn.

Beetje/ Tennisbal / Klok / Leuk / Blad / Wit / Schattig / Mond / Blauw / Negen / Erg / Koffie / Donker / Flatgebouw / Leeg / Groot / Stoel / Op / Fles / Boven​

Slide 14 - Open question

Lees de tekst. Op de volgende dia's staan de vragen.
Stokoude ooievaar

Ooievaars in het wild worden vijftien jaar oud. In Gorssel woont een ooievaar van zesentwintig jaar. Samen met zijn (tweede) vrouwtje heeft hij een nest met twee jongen. En de bejaarde vogel zorgt ook voor hen!

Slide 15 - Slide

In de titel en de hele tekst staan...
A
10 zelfstandig naamwoorden
B
11 zelfstandig naamwoorden
C
12 zelfstandig naamwoorden
D
13 zelfstandig naamwoorden

Slide 16 - Quiz

Leesvaardigheid

Slide 17 - Slide

Lees de tekst en beantwoord de vragen
Tekst 1
Deze week kost een pond Engelse drop slechts 1 euro. Alleen in de dropshop 'Black and Salt' op winkelcentrum Walburg!

Slide 18 - Slide

Wat wil de schrijver van tekst 1?
A
Informatie geven.
B
Je vermaken.
C
Zijn mening geven.
D
Je overhalen iets te doen.

Slide 19 - Quiz

Voor wie is tekst 1 bedoeld?
A
Alleen voor jongeren die van koek houden.
B
Alleen voor bejaarden die van snoep houden.
C
Voor iedereen die van drop houden.
D
Alleen voor jongeren die Engels leuk vinden.

Slide 20 - Quiz

Lees de tekst en beantwoord de vragen
Tekst 2
De bushalte aan de Hoofdstraat is tijdelijk opgeheven. U kunt in- en uitstappen bij de halte aan het Stationsplein, bij het spoorwegstation. Bezoekers van de jongerenbeurs 'Verzamelen' moeten de halte Zeeburgerweg nemen om bij de beurs te komen.

Slide 21 - Slide

Wat is de bedoeling van tekst 2?
A
Informatie geven.
B
Je vermaken.
C
Verslag doen van een gebeurtenis.
D
Je overhalen iets te doen.

Slide 22 - Quiz

Voor wie is tekst 2 belangrijk?
A
Treinreizigers
B
Busreizigers
C
Verzamelaars
D
Alle jongeren

Slide 23 - Quiz

Lees de tekst en beantwoord de vragen
Tekst 3
Ik kijk elke dag naar het Jeugdjournaal. Je ziet en hoort dan het laatste nieuws. Het is heel interessant, vind ik. Ze leggen alles heel goed en duidelijk uit. Mijn vader kijkt ook vaak mee. 'Nu snap ik veel beter hoe het in elkaar zit', zegt hij regelmatig. 

Slide 24 - Slide

Wat wil de schrijver van tekst 3?
A
Informatie geven.
B
Je vermaken.
C
Zijn mening geven.
D
Je overhalen iets te doen.

Slide 25 - Quiz

Waar zou je tekst 3 kunnen tegenkomen?
A
In de krant, als nieuwsbericht
B
In een recept.
C
In een e-mailbericht
D
In een gebruiksaanwijzing.

Slide 26 - Quiz

Een goede tekst bestaat uit de volgende indeling:
Inleiding - middenstuk - slot
A
Juist
B
Onjuist

Slide 27 - Quiz

Lees de tekst, de vraag staan op de volgende dia. 
Het verslag
Voor het vak Nederlands moeten alle leerlinen een leesverslag maken. Ze moeten verschillende zaken opschrijven. Het moet niet te lang worden, anders zit mevrouw Peters urenlang na te kijken. Ze heeft meer dan honderd leerlingen. Dat belooft wat!

Slide 28 - Slide

Er staan drie onderstreepte woorden in de vorige tekst. Waar verwijzen deze woorden naar?

Slide 29 - Open question

Spelling

Slide 30 - Slide

Gebruik de tegenwoordige tijd:
Lezen.
( dus het gebeurt nu!!). Ik ...........
Ik .............

Slide 31 - Open question

Tegenwoordige Tijd:
Sparen.
Ik ...............

Slide 32 - Open question

Tegenwoordige Tijd:
Maken.
Ik ...............

Slide 33 - Open question

Wat is de verleden tijd van:
Verhuizen.
Dus het is al gebeurd. Ik....................

Slide 34 - Open question

Wat is de verleden tijd van:
Lezen..
Dus het is al gebeurd. Ik....................

Slide 35 - Open question

Wat is de verleden tijd van:
Betalen.
Dus het is al gebeurd. Ik....................

Slide 36 - Open question

Nu het voltooid deelwoord.
Tellen.
Ik heb.............

Slide 37 - Open question

Nu het voltooid deelwoord.
Springen.
Ik heb.............

Slide 38 - Open question

Nu het voltooid deelwoord.
Liegen.
Ik heb.............

Slide 39 - Open question