A: Wat zijn je grootste uitgaven?
B: Mijn grootste uitgave is …
A: Welke uitgaven zijn niet echt nodig?
B: Ik kan misschien minder … kopen.
A: Heb je genoeg geld of kom je tekort?
B: Ik heb genoeg / te weinig geld per maand.
A: Hoe kun je besparen?
B: Ik zou … minder kopen, zodat ik geld overhoud.