dias met oefeningen spelling werkwoordn

Evaluatie van de eerste week!

De volgende vragen gaan over de leerdoelen van deze week.

Geef steeds het antwoord dat het beste bij jou past!


1 / 20
next
Slide 1: Slide
Nederlands

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Evaluatie van de eerste week!

De volgende vragen gaan over de leerdoelen van deze week.

Geef steeds het antwoord dat het beste bij jou past!


Slide 1 - Slide

Leerdoel 1: Ik kan inloggen in de methode van Nederlands.
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 2 - Quiz

Leerdoel 2: Ik weet waar de opdrachten te vinden zijn.
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 3 - Quiz

Leerdoel 3: Ik ken de regels van de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 4 - Quiz

Leerdoel 4: Ik weet hoe ik de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd spel.
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Slide

Welke regel gebruik je bij de PVVT?

Slide 7 - Open question

VD (voltooid deelwoord)
1. Zoek eerst de persoonsvorm!
2. Is deze een vorm van 'hebben', 'zijn' of 'worden'?
3. Ja? Dan is het laatste werkwoord een voltooid deelwoord.

Voltooid deelwoorden beginnen vaak met ge-, be-, ver-, ont-, er-, her-, mis-.


Slide 8 - Slide

Er is deze week weer veel (gebeuren).
A
PVTT
B
PVVT
C
INF
D
VD

Slide 9 - Quiz

Er is deze week weer veel (gebeuren).
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 10 - Quiz

Welke regel gebruik je bij het OVD?

Slide 11 - Open question

OVD (onvoltooid deelwoord)
Ander woord: tegenwoordig deelwoord

Het is nog bezig, terwijl je het doet. Er gebeuren dus twee dingen tegelijk.

Knipogend fietste hij voorbij.
De mannen vielen knokkend door de deur.
 

Slide 12 - Slide

(Huilen) zocht het kind naar zijn moeder.
A
Huilen
B
Huilend
C
Huilent

Slide 13 - Quiz

VD als BN 
(voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord)
Zie je achter een werkwoord een ZN staan dat erbij hoort?
Dan is het een VD bijv. gebruikt!
Zorg ervoor dat je het zo kort mogelijk schrijft (en moet goed uit te spreken zijn).

Slide 14 - Slide

Het (stranden) schip (worden) morgen losgetrokken.
A
gestrande, word
B
gestrandde, word
C
gestrande, wordt
D
gestrandde, wordt

Slide 15 - Quiz

Het (verlaten) gebouw werd door krakers bezet.
A
verlate
B
verlaten
C
verlaatte
D
verlaatten

Slide 16 - Quiz

De douane haalde de mensen met de (vervalsen) paspoorten er meteen uit.
A
vervalsde
B
vervalsden
C
vervalste
D
vervalsten

Slide 17 - Quiz

Hij heeft zijn toets goed (maken), waar hij al op had (rekenen).
A
gemaakd, gerekend
B
gemaakd, gerekent
C
gemaakt, gerekend
D
gemaakt, gerekent

Slide 18 - Quiz

Evaluatie les m.b.v. Padlet:
1. Verstuur een vraag die nog niet beantwoord is.

2. Weet jij het antwoord?

3. Je kunt op vragen van klasgenoten antwoord geven!

4. Doe dat :) 

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Link