1 a aantrekken – Wie de schoen past, trekke hem aan.
b aflopen – Het loopt met een sisser af.
c gat – Hij heeft een gat in zijn hand.
d haar – Ze trekt zich de haren uit het hoofd.
e hart – Ze draagt het hart op de tong.
f loodje – De laatste loodjes wegen het zwaarst.
g mes – Het mes snijdt aan twee kanten.
h neus – Dat is het neusje van de zalm.
i pet – Hij gooit er met de pet naar.
j woord – Ze haalt me de woorden uit de mond.
2 a Wie de schoen past, trekke hem aan. – Wie schuldig is, moet zich aangesproken voelen.
b Het loopt met een sisser af. – Het probleem leek heel groot, maar viel uiteindelijk mee.
c Hij heeft een gat in zijn hand. – Hij geeft te gemakkelijk geld uit.
d Ze trekt zich de haren uit het hoofd. – Ze heeft er enorm veel spijt van.
e Ze draagt het hart op de tong. – Ze zegt direct wat ze denkt, zonder erbij na te denken.
f De laatste loodjes wegen het zwaarst. – Het laatste gedeelte van iets is het moeilijkst.
g Het mes snijdt aan twee kanten. – Het levert dubbel voordeel.
h Dat is het neusje van de zalm. – Dat is de allerbeste kwaliteit.
i Hij gooit er met de pet naar. – Hij doet zijn best niet.
j Ze haalt me de woorden uit de mond. – Ze zegt wat ik net wilde zeggen.