2 kgt Oefenen Bloktoets Blok 4

Vandaag: 


- Oefenen voor de bloktoets
- Afsluiten



Blok 4
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Vandaag: 


- Oefenen voor de bloktoets
- Afsluiten



Blok 4

Slide 1 - Slide

Grammatica
Hieronder staan twee zinnen. Neem elke zin over en zet net als in het voorbeeld streepjes tussen de zinsdelen.

Zet het werkwoordelijk gezegde (wwg), het onderwerp (ond), het lijdend voorwerp (lv) en het meewerkend voorwerp (mv) onder de zin. Als een zinsdeel niet voorkomt, zet je een streepje.

1 De jarige Tim heeft zijn verjaardagsgeld aan het goede doel geschonken.
2 Mijn broer zal zijn spelcomputer aan mij schenken.


Antwoord zin 1
1 De jarige Tim / heeft / zijn verjaardagsgeld / aan het goede doel / geschonken.

wwg: heeft geschonken
ond: de jarige Tim
lv: zijn verjaardagsgeld
mv: aan het goede doel

Antwoord zin 2
Mijn broer / zal / zijn spelcomputer / aan mij / schenken.

wwg: zal schenken
ond: mijn broer
lv: zijn spelcomputer
mv: aan mij

Slide 2 - Slide

Wat is een werkwoordelijk gezegde?

Slide 3 - Open question

Grammatica
Lees de onderstaande zin. 
Noteer alleen de persoonlijke voornaamwoorden uit deze zin: 

Ik geef jou een flinke duw.
  




      




timer
1:30
Antwoord
Ik, jou

Slide 4 - Slide

Grammatica
Lees de onderstaande zin. 
Noteer alleen de bezittelijke voornaamwoorden uit deze
zin:
 
Zijn fiets stond vanmorgen in onze tuin.





  




      




Antwoord
zijn, onze

Slide 5 - Slide

Spelling
Hieronder staan vier werkwoorden. Noteer bij elke werkwoordsvorm de juiste
spelling. 
Geef telkens de persoonsvorm t.t., persoonsvorm v.t. en het voltooid
deelwoord. Bijvoorbeeld:
hij (bijten) – bijt – beet – heeft gebeten

1 hij (ontkomen) – … – … – is …
2 hij (verslinden) – … – … – heeft …
3 hij (bedienen) – … – … – heeft …
4 hij (genieten) – … – … – heeft …

Antwoord
1 ontkomt, ontkwam, is ontkomen
2 verslindt, verslond, heeft verslonden
3 bedient, bediende, heeft bediend
4 geniet, genoot, heeft genoten

Slide 6 - Slide

Spelling
Hieronder staan drie zinnen. Noteer het meervoud van elk gegeven woord.


1 De … (nawee) van de storm zijn goed te zien aan de schade van de … (huis).
2 Op onze school worden vaak … (buddy) ingezet voor het geven van … (bijles).
3 Op … (schip) voeren … (matroos) algemene werkzaamheden uit.


Antwoord
1 naweeën, huizen
2 buddy’s, bijlessen
3 schepen, matrozen

Slide 7 - Slide

Spelling
Hieronder staan drie zinnen. Kies telkens de juiste spelling.

In … op de hoek verkopen ze heerlijke puddingbroodjes.

A twinkeltje
B t winkeltje
C ’t winkeltje
D t’winkeltje



A reikte
B reikde
C reiktte



Antwoord
C

Slide 8 - Slide

Spelling
Voor … bruiloft wil ik nog een nieuwe outfit kopen.

A Denises
B Denise’s’
C Denises’
D Denise’







Voordat cd’s bestonden, luisterden mensen vooral naar … .

A lps
B lp’
C lps’
D lp’s


Antwoord
A (Bij een e komt de s eraan vast!)
Antwoord
D

Slide 9 - Slide

Spelling
Noteer de onderstaande vier woordgroepen op een kortere manier. Gebruik waar het kan een weglatingsstreepje.

1 zwarte sokken en witte sokken – …
2 herenafdeling en damesafdeling – …
3 ingang en uitgang – …
4 herfststukjes en herfstgeuren – …







Antwoord
1 zwarte en witte sokken
2 heren- en damesafdeling
3 in- en uitgang
4 herfststukjes en -geuren

Slide 10 - Slide

Spelling
Hieronder staan vijf woorden. Noteer bij elk woord het afbreekteken op de juiste plaats.

1 molensteen – …
2 hobby’tje – …
3 everzwijn – …
4 zebraatje – …
5 hoeslaken – …







Antwoord
1 molen-steen
2 hobby-tje
3 ever-zwijn
4 zebra-tje
5 hoes-laken


Slide 11 - Slide

Over Taal

Slide 12 - Slide

Over Taal
Lees de onderstaande zin. Wat betekent standpunt?


  Het standpunt van de VVD is dat de belastingen omlaag moeten.

  



Antwoord
Mening

Slide 13 - Slide

Over Taal
Lees de onderstaande zin. Er ontbreekt een woord. Kies het woord dat ontbreekt.

 Ginette … dat ze heeft afgekeken.
A beslist
B beïnvloedt
C bevestigt
D ontkent


Antwoord
D (C zou ook passen, maar D is logischer en dus het juiste antwoord)

Slide 14 - Slide

Over Taal
Lees de onderstaande zin. Wat betekent hoofdkwartier? Kies het juiste antwoord.
Het hoofdkwartier van het leger bevindt zich buiten de stad.

A iets wat je gevonden of bedacht hebt
B sterke gevoelens
C plaats van waaruit zaken geregeld worden
D zoals iemand zegt

Antwoord
C

Slide 15 - Slide

Over Taal
Lees de onderstaande twee zinnen. Noteer het ontbrekende woord. Kies uit als of dan.


1 Ik ga liever naar Tenerife op vakantie … naar Zeeland.
2 De film is niet zo leuk … het boek.

Antwoord
1. Dan
2. Als

Slide 16 - Slide

Lezen
Noteer het ontbrekende woord in de onderstaande drie zinnen. Een schrijver kan op verschillende manieren de tekst inleiden:


1 het … van de tekst noemen;
2 een belangrijke … over het onderwerp stellen;
3 een herkenbaar, opvallend of grappig … vertellen.

Antwoord
  1. onderwerp
  2. vraag
  3. verhaaltje

Slide 17 - Slide

Lezen
Noteer het ontbrekende woord in de onderstaande drie zinnen. Een schrijver kan
op verschillende manieren de tekst afsluiten:


1 een korte … van de tekst geven;
2 een … trekken;
3 een … geven of een oproep doen aan de lezer.


Antwoord
  1. samenvatting
  2. conclusie 
  3. advies

Slide 18 - Slide

Lezen
Wat is het tekstdoel van deze tekst?
A amuseren
B overtuigen
C overhalen
D informeren
E uitleggen
Welke manier gebruikt de schrijver om deze tekst af te sluiten? De schrijver gebruikt:
A een advies geven of een oproep doen
B een samenvatting geven
C een conclusie trekken


B: een samenvatting geven
B: een overtuigende tekst

Slide 19 - Slide

Lezen
Hieronder staan drie zinnen. 
Geef van elke zin aan of er een feit of een mening in staat.
1 Je bent vast wel eens op school aangekomen met een lekke band, een loszittende ketting of een ander fietsmankement.
 In deze zin staat een … .
2 Er zijn overal veel meer volwassenen dan scholieren en ook hún fietsen gaan stuk.
 In deze zin staat een … .
3 Ik zie amper nadelen aan dit plan.
 In deze zin staat een … .


  1. feit
  2. feit
  3. mening

Slide 20 - Slide

Lezen




Dit is de eerste alinea van een tekst. Welke manier gebruikt de schrijver om deze
tekst in te leiden? De schrijver gebruikt:

A een verhaaltje vertellen
B het onderwerp van de tekst noemen
C een belangrijke vraag over het onderwerp stellen

B: het onderwerp van de tekst noemen

Slide 21 - Slide

Lezen




Dit is de laatste alinea van een tekst. Welke manier gebruikt de schrijver om deze
tekst af te sluiten? De schrijver gebruikt:

A een advies geven of een oproep doen
B een samenvatting geven
C een conclusie trekken

C: een conclusie trekken

Slide 22 - Slide