Taal Actief Th 5 herhaling

thema 5 week 2
  • voltooide en onvoltooide tijd.
  • verwijswoorden: die, dat en wat.
  • themawoorden 
1 / 19
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

thema 5 week 2
  • voltooide en onvoltooide tijd.
  • verwijswoorden: die, dat en wat.
  • themawoorden 

Slide 1 - Slide

Onvoltooide en voltooide tijd
  • Onvoltooide tijd :  de persoonsvorm is een zelfstandig werkwoord.                     Bijv: Ik loop over het plein.
          Ik bakte een taart.

  • Voltooide tijd:  de persoonsvorm is een hulpwerkwoord                                                                         (hebben/zijn) en er staat een voltooid deelwoord in de zin.
          Bijv: Ik heb over het plein gelopen
          Ik heb een taart gebakken.
Beide tijden kunnen in de verleden of tegenwoordige tijd staan.

Slide 2 - Slide

Waar staat een onvoltooide tijd?
A
Ik fiets naar school.
B
Ik heb geslapen.
C
Ik ben 12 geworden.
D
Ik heb een film gezien.

Slide 3 - Quiz

Waar staat een onvoltooide tijd?
A
Hij heeft gescoord.
B
Zij was gevallen.
C
Wij lachen om de grap.
D
Jullie hebben geholpen.

Slide 4 - Quiz

Waar staat de voltooide tijd?
A
Hij kookt soep.
B
Ik heb de was gedaan.
C
Oma komt op visite.
D
Jullie fietsen weg.

Slide 5 - Quiz

Waar staat de voltooide tijd?
A
Zij maakt sommen.
B
Wij moeten wachten.
C
Hij heeft gerekend.
D
Jij wil een ijsje.

Slide 6 - Quiz

Schrijf op je wisbordje of op een papier of de zinnen in de voltooide tijd of onvoltooide tijd staan.
1.  Meester heeft de toets nagekeken.
2. Mama koopt fruit op de markt.
3. Hij maakt een prachtig schilderij.
4. Inge was haar huiswerk vergeten.
5. De man liet zijn hond uit.

Slide 7 - Slide

Verwijswoorden
  •  Dat: Het-woorden
  •  Die: De - woorden
Het meisje - Dat meisje.
De jongen - Die jongen.

Slide 8 - Slide

Het leukste uitje ...... we kunnen doen.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 9 - Quiz

Is er iets ..... je er over wil zeggen?
A
die
B
dat
C
wat

Slide 10 - Quiz

De hond van de buurvrouw .... op straat liep.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 11 - Quiz

Het schattigste katje .... ik ooit heb gezien.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 12 - Quiz

Woordenschat

Slide 13 - Slide

Wat betekent:
continu
A
de hele tijd
B
het gebeurt vaak
C
soms
D
nooit

Slide 14 - Quiz

Wat is de betekenis van:
De staat waarin iets op iemand zich bevindt.
A
opgewassen zijn tegen
B
de toetstand
C
doorslaggevend
D
het epicentrum

Slide 15 - Quiz

Wat is de betekenis van:
Voorzichtig zijn en geen risico's nemen.
A
opgewassen zijn tegen
B
het zekere voor het onzekere nemen
C
per slot van rekening
D
doorslaggevend

Slide 16 - Quiz

Wat betekent:
De plaat
A
het punt waar de aardbeving begint
B
een mengsels van ijzer en koolstof
C
de buitenste laag van onze planeet.
D
een stuk van de aardkost dat beweegt.

Slide 17 - Quiz

Wat betekent:
per slot van rekening
A
dat wat je moet betalen
B
ongeveer/bijna
C
uiteindelijk
D
Dat wat de beslissing bepaalt.

Slide 18 - Quiz

Aan de slag
Maak de opdrachten in je werkboek van taal.


Slide 19 - Slide