This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Tips om de toets te leren
1. Bekijk de gele stukken
2. Websites om te oefenen:
www.cambiumned.nl
www.jufmelis.nl
www.redekundig.nl
www. wikiwijs
3. Filmpjes om naar te kijken
Slide 1 - Slide
Noteer of de zin nevenschikkend of onderschikkend is.
Nadat iedereen het woord had gekregen, sloot de voorzitter de vergadering,
A
nevenschikkend
B
onderschikkend
Slide 2 - Quiz
Noteer of de zin nevenschikkend of onderschikkend is.
Zullen we gaan hardlopen of wil je liever fietsen?
A
nevenschikkend
B
onderschikkend
Slide 3 - Quiz
Ik heb ruzie met mijn vriendin, want ik ben haar verjaardag vergeten.
A
nevenschikkend
B
onderschikkend
Slide 4 - Quiz
Lees de zin hieronder. Maak van deze zin twee samengestelde zinnen: a één met een nevenschikkend voegwoord b één met een onderschikkend voegwoord
Ik zal je mailen.
Slide 5 - Open question
Noteer de bijvoeglijke bijzin.
De schoenen die ik gisteren gekocht heb, zijn te krap.
A
De schoenen
B
die ik gisteren gekocht heb
C
De schoenen die ik gisteren gekocht heb
D
De schoenen zijn te krap
Slide 6 - Quiz
Noteer de bijvoeglijke bijzin
Het bericht over het schoolfeest dat niet doorgaat kwam als een verrassing.
A
het schoolfeest dat niet doorgaat
B
Het bericht kwam als een verrassing.
C
dat niet doorgaat
D
over het schoolfeest
Slide 7 - Quiz
Noteer de bijvoeglijke bijzin.
De nieuwe supermarkt die in de stad geopend is, heeft veel verse producten
A
De nieuwe supermarkt heeft veel verse producten
B
nieuwe, verse
C
De supermarkt in de stad
D
die in de stad geopend is
Slide 8 - Quiz
Noteer het betrekkelijke voornaamwoorden
Noteer ook het antecedent. Als het ingesloten is, noteer je dat.
1 De zanger die nu op gaat treden, kennen jullie allemaal. 2. Wie een koekje wil, moet in de rij gaan staan.
Slide 9 - Open question
Mijn zusje heeft al heel vroeg een kaartje voor het concert van Douwe Bob gekocht.
A
Bedrijvend
B
Lijdend
Slide 10 - Quiz
Die cd is door mijn broer helemaal grijs gedraaid.
A
Bedrijvend
B
Lijdend
Slide 11 - Quiz
De hond en Jara worden door de harde wind van de weg geblazen. Is deze zin bedrijvend of lijdend?
Slide 12 - Open question
Heel lang geleden poetsten de mensen hun tanden niet.
A
Bedrijvende vorm
B
Lijdende vorm
Slide 13 - Quiz
Met een stokje werd het poeder over het gebit verdeeld.
A
Bedrijvende vorm
B
Lijdende vorm
Slide 14 - Quiz
Grieken en Romeinen vervingen het poeder door een pasta
A
Bedrijvende vorm
B
Lijdende vorm
Slide 15 - Quiz
Hoe schrijf je: stereoinstallatie
A
stereo-installatie
B
stereoinstalatie
C
stereoïnstalatie
D
stereo-instalatie
Slide 16 - Quiz
Wat is goed?
A
make-up
B
make'up
C
makeup
Slide 17 - Quiz
Een tekst heeft verklaringsstructuur. Welke inhoud verwacht je dan in het slot?
A
slot: beste antwoord
B
slot: verklaring
C
slot: samenvatting
D
slot: conclusie of situatie toekomst
Slide 18 - Quiz
Maar op welke partij stem je als alle partijen op elkaar lijken? Als iedere partijleider - min of meer - hetzelfde zegt? En toch doet alsof dat niet zo is. Kies je dan voor degene die het hardst schreeuwt? Of sluit je je aan bij de partij van de persoon die je het aardigst lijkt? Of het grappigst?
A
Dit tekstgedeelte is een argument.
B
Dit tekstgedeelte is een tegenstelling.
C
Dit tekstgedeelte is een probleemstelling.
D
Dit tekstgedeelte is een oplossing.
Slide 19 - Quiz
Welk woord is goed gespeld?
A
autoongeluk
B
autongeluk
C
auto-ongeluk
D
auto ongeluk
Slide 20 - Quiz
Hoe herken je de voltooide tijd?
A
aan een hulpwerkwoord
B
aan het voltooid deelwoord
C
aan 'ge' of 'be' voor het voltooid deelwoord
D
aan een koppelwerkwoord
Slide 21 - Quiz
Welke tijd? We gingen naar Amsterdam.
A
ott
B
ovtt
C
ovt
D
vttt
Slide 22 - Quiz
We waren liever naar Rotterdam gegaan.
A
vtt
B
vvt
C
vttt
D
ovtt
Slide 23 - Quiz
Maar mijn zus zeurde de hele tijd...
A
vtt
B
ott
C
vvt
D
ovt
Slide 24 - Quiz
Zijn jullie weleens in Amsterdam geweest?
A
vvt
B
vttt
C
vtt
D
vvtt
Slide 25 - Quiz
Lijkt me leuk om te gaan doen!
A
ottt
B
ott
C
vttt
D
vvt
Slide 26 - Quiz
Hij heeft haar altijd gouden bergen … (beloven), maar nu … (geloven) ze hem niet meer.
A
belooft, gelooft
B
belooft, geloofd
C
beloofd, gelooft
D
beloofd, geloofd
Slide 27 - Quiz
… (Worden) je broer later fysiotherapeut of wil hij liever gymleraar worden?
A
word
B
wordt
Slide 28 - Quiz
Iedereen die wel eens … (verbranden) is, weet hoeveel pijn je dan … (lijden).
A
verbrandt, lijd
B
verbrand, lijdt
C
verbrand, lijd
D
verbrandt, leed
Slide 29 - Quiz
Ik heb vanmiddag … (surfen) en daarna met mijn vrienden … (chatten).
A
gesurfd, gechat
B
gesurfdt, gechatt
C
gesurft, gechat
D
surften, chatten
Slide 30 - Quiz
Welk tekstverband zie je? Als het morgen mooi weer is, gaan we naar de stad.