This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Wat is een arbeidsmarkt?
A
Alle vraag en aanbod van arbeid.
B
Alle mensen die werk zoeken.
C
Geeft de beroepsbevolking weer
D
Alle vacatures bij werkgevers.
Slide 1 - Quiz
De mensen horen niet bij de beroepsbevolking.
A
Inwoners tussen de 15 en de pensioengerechtigde leeftijd.
B
Inwoners die werkloos zijn
C
Inwoners ouder dan 70
D
Zelfstandig ondernemers
Slide 2 - Quiz
De werkgelegenheid bestaat uit:
A
Werkende zelfstandigen, werkenden en vacatures
B
Werkende zelfstandigen en werkenden.
C
Werkenden en vacatures.
D
Werkenden.
Slide 3 - Quiz
Werkloosheid =
A
Werkgelegenheid - beroepsbevolking
B
beroepsbevolking - werkgelegenheid
Slide 4 - Quiz
Een minimum loon heeft als doel de loonvorming te corrigeren voor te lage lonen. Het minimum loon is in dat geval ...
A
lager dan de loonvorming
B
gelijk aan de loonvorming
C
hoger dan de loonvorming
D
niet nodig
Slide 5 - Quiz
Een supermarkt is een ...
A
concrete markt.
B
abstracte markt.
Slide 6 - Quiz
De betalingsbereidheid van een consument is
A
de prijs die de consument moet betalen voor het product
B
de prijs die de consument maximaal wil betalen voor het product
C
het verschil tussen de gewenste prijs en de marktprijs van het product
D
de prijs die de consument minimaal wil betalen voor het product
Slide 7 - Quiz
De vraagfunctie van appels is q = -30p + 100. Wat wordt de vraag bij een prijs per appel van € 0,50.
A
70
B
85
C
100
D
115
Slide 8 - Quiz
De vraaglijn van een product verschuift in een jaar evenwijdig naar rechts. Een mogelijke oorzaak van deze verschuiving is.....
A
een hogere prijs van het product zelf.
B
een inkomensstijging bij de consumenten.
C
een prijsdaling van substitutiegoederen.
D
een afname van de behoefte aan dit product.
Slide 9 - Quiz
De vraaglijn verschuift naar links, dit kan komen door:
A
Complementaire goederen worden goedkoper.
B
Het budget van de vragers neemt toe.
C
Substitutiegoederen worden goedkoper
D
Er komen meer inwoners in het land.
Slide 10 - Quiz
Een product met een prijselasticiteit van -5 is...
A
inelastisch
B
elastisch
C
volkomen inelastisch
D
volkomen elastisch
Slide 11 - Quiz
P = € 30 ; Qv = 300,000 P = € 31,50 ; Qv = 270,000 Bereken de prijselasticiteit.
A
-2,3
B
-2
C
-0,5
D
-0,2
Slide 12 - Quiz
MARKTEVENWICHT
A
daar kruisen vraag- en aanbod lijn
B
prijs die een consument wil betalen
C
levert een producent de optimale Qa
D
betaalt de consument de optimale Prijs
Slide 13 - Quiz
De prijs van een product is € 65,-. De evenwichtsprijs is € 52,-. Er is sprake van een
A
aanbodsoverschot
B
vraagoverschot
Slide 14 - Quiz
Wat is een kenmerk van een monopolie
A
Veel aanbieders
B
Heterogeen product
C
Weinig aanbieders
D
Een aanbieder
Slide 15 - Quiz
I. Bij monopolistische concurrentie is er altijd sprake van heterogene producten. II. De kans op een kartel is bij een oligopolie veel groter dan bij volkomen concurrentie.
A
Beide beweringen zijn juist.
B
Beide beweringen zijn onjuist.
C
Bewering I is juist en bewering II is onjuist.
D
Bewering I is onjuist en bewering II is juist.
Slide 16 - Quiz
Noem een overeenkomst tussen een volkomen concurrentie en een monopolistische concurrentie: