Persoonsvorm tegenwoordige tijd
De chef (verzoeken) zijn medewerkers om op tijd te komen.
Jij (onderbreken) mij steeds midden in mijn verhaal.
Mijn oma (genezen) gelukkig snel van haar ziekte.
De jury (beoordelen) de inzendingen streng.
Jullie (verzinnen) altijd originele oplossingen.
De tijd (verstrijken) sneller dan je denkt.
Het kind (omschrijven) het woord met zijn eigen woorden.
De politie (achterhalen) de dader met behulp van camerabeelden.
Jij (inschatten) de situatie totaal verkeerd.
De docent (verbieden) het gebruik van telefoons tijdens de les.