This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Hoofdstuk 2, grammatica 2m/h
Slide 1 - Slide
Taalverzorging
Lees eerst de theorie 'Bouwplan van een zin'
Maak opdracht 1 (8 minuten)
Zinsdelen herkennen (aantekening)
Maak opdracht 2 (8 minuten)
Basiszin
Maak opdracht 3 (8 minuten)
Woordsoorten (aantekening)
Maak opdracht 4 (8 minuten)
Slide 2 - Slide
Taalverzorging
Vandaag
Je leert:
- een bouwplan te maken
- zinsdelen te herkennen
- woordsoorten te herkennen
Je maakt opdracht 1 t/m 4 van hoofdstuk 2. Dit is ook je huiswerk.
Slide 3 - Slide
Taalverzorging
Wat gaan we doen?
- Opfrissen geheugen
- Opdracht 3, 4 en 5 van hoofdstuk 2
Je herhaalt vandaag de woordsoorten:
werkwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
voorzetsel
Je leert wat persoonlijke en bijvoeglijke naamwoorden zijn
Slide 4 - Slide
Wat is het werkwoordelijk gezegde in onderstaande zin?
Gisteren hebben de leerlingen alle oefeningen in hun werkboek gemaakt.
A
hebben gemaakt
B
Gisteren
C
de leerlingen
D
alle oefeningen
Slide 5 - Quiz
Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
Gisteren hebben de leerlingen alle oefeningen in hun werkboek gemaakt.
A
in hun werkboek
B
Gisteren
C
de leerlingen
D
alle oefeningen
Slide 6 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?
Gisteren hebben de leerlingen alle oefeningen in hun werkboek gemaakt.
A
in hun werkboek
B
Gisteren
C
de leerlingen
D
alle oefeningen
Slide 7 - Quiz
Taalverzorging
Hoe zat het ook alweer?
1
wwg
alle werkwoorden in de zin (bij heel ww ook 'te' opschrijven)
2
ond
wie/wat + wwg?
3
lv
wat/wie + wwg + ond
Slide 8 - Slide
Taalverzorging
Opdracht 3
Een basiszin is een zin die bestaat uit:
- een wwg
- wwg/ond
- wwg/on/lv
Slide 9 - Slide
Taalverzorging
Opdracht 4
Weet je het nog?
Woordsoorten
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
Slide 10 - Slide
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
voorzetsel
woorden die vertellen wat er gebeurd, de handeling
woorden die iets zeggen over een zelfstandig naamwoord
de, het of een
kast-, feest- of Sinterklaas-woordjes
mensen, dieren, dingen, planten
je kunt er een lidwoord voor zetten
je kunt er verkleinwoorden van maken
Slide 11 - Drag question
Taalverzorging
Persoonlijk voornaamwoord
Als onderwerp in een zin kun je persoonlijk voornaamwoorden gebruiken. Hert zijn woordjes die verwijzen naar één of meerdere zaken of personen, denk aan ik, je, enz.
Vul deze aan op de volgende dia.
Slide 12 - Slide
pvnw
Slide 13 - Mind map
Werkwoordsvormen
Er moest iets bijzonders zijn gebeurd.
We kennen drie veelvoorkomende werkwoordsvormen:
- persoonsvorm
- voltooid deelwoord
- infinitief
In deze les ga je leren hoe je weet met welke werkwoordsvorm je te maken hebt.
Slide 14 - Slide
Werkwoordsvormen
De docent maakt een aantekening op het bord. Neem deze over in je schrift.
Slide 15 - Slide
Zij lacht altijd heel hard.
Wat is de persoonsvorm in bovenstaande zin?
Slide 16 - Open question
Zij moet altijd heel hard lachen.
Wat is de persoonsvorm in bovenstaande zin?
Slide 17 - Open question
Zij moet altijd heel hard lachen.
Als moet de persoonsvorm is, in welke vorm staat dan het andere werkwoord??
Slide 18 - Open question
Luuk heeft een patatje gegeten.
Schrijf de werkwoorden op en zet erachter in welke vorm ze staan.
Slide 19 - Open question
Dat werkstuk had gisteren ingeleverd moeten worden.
Schrijf de werkwoorden op en zet erachter in welke vorm ze staan.
Slide 20 - Open question
Verleden of tegenwoordig, voltooid of onvoltooid
- Je leert de werkwoordstijd van een zin bepalen.
- Je leert hoe je een persoonsvorm kunt schrijven in de tegenwoordige, in de verleden tijd