Herhaling grammatica en spelling

1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Woordsoorten

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een dier, mens, plant, ding en  gevoel
Voor een zelfstandig naamwoord kan je altijd een lidwoord  zetten.
Eigennamen zijn ook zelfstandig naamwoorden.


Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het geeft extra informatie over iets of iemand.
de rode appel

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

voorzetsel 
Staat vaak voor een zelfstandig naamwoord
Met een voorzetsel kun je een waar en wanneer aangeven
Waar
Zij staat voor het huis.
Hij is in het huis.
Moeder zit achter het huis.

Wanneer
Hij blijft hier tot zaterdag.
Zij begint per vandaag.
Ik ben hier sinds vorige week.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

telwoord
geeft een hoeveelheid of volgorde aan

Ik heb twee boeken en vier shirts
Ik ben eerste geworden met de wedstrijden
Op die school zitten veel kinderen
Sommige kinderen snappen dat niet


Slide 6 - Slide

This item has no instructions

persoonlijk voornaamwoord

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Bezittelijk voornaamwoord
Naast de persoonlijk voornaamwoorden, zijn er ook bezittelijke voornaamwoorden. Deze geven aan dat iets van iemand is. 

mijn boek
jouw tas 
zijn fiets

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Bezittelijke voornaamwoorden
  • Met het bezittelijk voornaamwoord (BZV) geef je aan van wie of wat iets is. 

  • Je kunt de volgende bezittelijke voornaamwoorden tegenkomen: mijn, jouw/je, zijn, haar, uw, ons/onze, jullie, hun 


Slide 9 - Slide

This item has no instructions

“Geef jij de kat even te eten?”
Is "de" een lidwoord?
A
Ja
B
Nee

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

“In zijn hand had hij niet twee, maar één appel.”
Is "één" een lidwoord?
A
Nee
B
Ja

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Ik loop op de natte straat.

Welke woordsoort is "op"?
A
Lidwoord
B
Voorzetsel
C
Bijvoegelijk naamwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Ik loop op de natte straat.

Welke woordsoort is "natte"?
A
Lidwoord
B
Werkwoord
C
Bijvoegelijk naamwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Ik heb een tas.

Tas =
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Werkwoord

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Het gedicht is prachtig.

Prachtig =
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Werkwoord

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Tim is een hele leuke jongen.

Is =
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Werkwoord

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

In de dierenwinkel zat een lief, klein konijntje.
Lief =
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Werkwoord

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Sanne en Jordi hebben de luistertoets goed geoefend.
Luistertoets =
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Werkwoord

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Hij werd chagrijnig door zijn irritante broertje.
Werd =
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Werkwoord

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Heb jij nieuwe blaadjes in de printer in de werkkamer gedaan?
Nieuwe =
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Werkwoord

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

schema werkwoordspelling

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Werkwoordsvormen
Persoonsvorm tegenwoordige tijd 

Persoonsvorm verleden tijd 

Voltooid deelwoord 


 


PV in de TT



PV in de VT

VD



Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Vraag je af....

Voor een correcte werkwoordspelling, moet je altijd eerst een belangrijke vraag stellen. Namelijk:


Heb ik te maken met een persoonsvorm???

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Hoe herken je de pv?

De pv verandert van tijd:             

                              

Ik neem een Big Mac.                                 Ik smul ervan.

Ik nam een Big Mac.                                    Ik smulde ervan.


Sterk werkwoord, want                              Zwak werkwoord, want

het verandert van klank.                            het verandert niet van
                                                                          klank.

Slide 24 - Slide

This item has no instructions


Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Wat is niet goed gespeld?

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Slide 27 - Slide

Goed of fout?
Het is de tegenwoordige tijd.
Fout is natuurlijk: steund. Dit moet zijn: steunt.
(Het hele werkwoord: steunen. De stam: steun)
Bron: Taalfouten spotten.

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

'T eX-KoFSCHiP
of SeXy-FoKSCHaaP

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

t ex kofschip

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Wat is fout en waarom?

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

QUIZ!

Eens zien of jullie de regels goed in jullie hoofd hebben.     

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

De (aanbranden) aardappels zijn weggegooid.
A
aangebranden
B
aangebrandde
C
aanbrandende
D
aangebrande

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Als je verstandig bent, (branden TT)je daar je vingers niet aan.
A
brand
B
brant
C
brandt
D
brantd

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

(vinden) alsjeblieft die bankpas terug, voor er misbruik van wordt gemaakt.
A
Vond
B
Vindt
C
Vind

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

De stukken (kopiëren - tt) mijn secretaresse niet meer.
A
kopieert
B
kopieërt
C
kopiëren
D
kopieerde

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

De pas (stofzuigen) vloer lag onder de confetti.
A
stofgezogen
B
gestofzuigde
C
stofgezoge
D
stofgezuigde

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?

Hij (landen) op Schiphol.
A
land
B
landt

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Wij (zetten) de pot op tafel.

Slide 40 - Open question

This item has no instructions

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Hij heeft haar (beschermen)
A
Beschermd
B
Beschermt

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Ik heb (schaatsen).

Slide 42 - Open question

This item has no instructions

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Zij hebben (betalen).
A
betaalt
B
betaald

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions

je gaat verder met
Het maken van de versterk jezelf 
H 3.7, 3.8 en je leert de woorden van 3.5 woorden met het flitsen van de woorden

Slide 44 - Slide

This item has no instructions