Hoofdstuk 4 basis klas 2

Hoofdstuk 4 basis klas 2
Lezen: feiten, meningen, argumenten
Woordenschat: achtervoegsels
Grammatica: verwijswoorden
Spelling: verkleinwoorden
Spelling: werkwoordspelling
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 4 basis klas 2
Lezen: feiten, meningen, argumenten
Woordenschat: achtervoegsels
Grammatica: verwijswoorden
Spelling: verkleinwoorden
Spelling: werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Als je kunt controleren of iets waar is of niet, dan is dat een
A
mening
B
argument
C
feit
D
voorbeeld

Slide 2 - Quiz

Als je ziet staan: hij vindt ....
dan is dat
A
een mening
B
een argument
C
een feit
D
een voorbeeld

Slide 3 - Quiz

Waarmee kun je het eens of oneens zijn?
A
een feit
B
een mening

Slide 4 - Quiz

Een argument is
A
het zelfde als een feit
B
hetzelfde als een mening
C
een voorbeeld
D
de reden waarom je iets vindt

Slide 5 - Quiz

Een argument herken je aan de woorden:
A
zoals, bijvoorbeeld
B
ten eerste, ten tweede
C
omdat, want
D
eerst, daarna

Slide 6 - Quiz

Ik ga graag naar school, omdat ik daar veel vrienden heb, sommige vakken leuk vind en me thuis snel verveel.
A
Hier staat 1 argument
B
Hier staan 2 argumenten
C
Hier staan 3 argumenten
D
Hier staan 4 argumenten

Slide 7 - Quiz

Welk achtervoegsel is juist?
Deze tekst is goed .............
A
lezelijk
B
leesvaardig
C
leesbaar
D
leesachtig

Slide 8 - Quiz

Welk achtervoegsel klopt?
Deze stoeltjes zijn .......
A
opvouwbaar
B
opvouwelijk
C
opvouwheid
D
opvouwachtig

Slide 9 - Quiz

Welk achtervoegsel klopt?
Die docent is vaak ....
A
vriendachtig
B
vriendheid
C
vriend-aardig
D
vriendelijk

Slide 10 - Quiz

Welke twee achtervoegsels kun je gebruiken achter het woord waarde
A
heid en lijk
B
achtig en nis
C
vol en loos
D
transport en meting

Slide 11 - Quiz

Na mij en jou staat
A
wel bezit
B
geen bezit

Slide 12 - Quiz

Na jouw en mijn staat
A
wel bezit
B
geen bezit

Slide 13 - Quiz

Welke is fout?
A
mijn telefoon
B
me telefoon
C
jouw telefoon
D
uw telefoon

Slide 14 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Hij heeft jou fiets geleend
B
Zij heeft jouw fiets geleend
C
Heb jij mij fiets geleend?
D
Ik heb u fiets geleend.

Slide 15 - Quiz

Welke is fout?
A
Ik hou van jou
B
ik hou van jouw
C
hij heeft jou geschreven
D
Ik geef jou nog een kans.

Slide 16 - Quiz

Welke is fout?
A
Is dit jouw tas?
B
Ik ben m'n tas vergeten
C
Waar is mijn tas?
D
Me tas staat in de aula.

Slide 17 - Quiz

Welk verkleinwoord is juist?
A
oma'tje
B
omaatje
C
omatje
D
ommaatje

Slide 18 - Quiz

Welk verkleinwoord is fout?
A
pyamaatje
B
autootje
C
cameraatje
D
lama'tje

Slide 19 - Quiz

Welk verkleinwoord is fout?
A
bonnetje
B
lammetje
C
bigetje
D
pennetje

Slide 20 - Quiz

Welk verkleinwoord is fout?
A
koninkje
B
woninkje
C
kettinkje
D
ladingkje

Slide 21 - Quiz

schieten
Ik heb ...
A
geschiet
B
geschied
C
geschoten
D
geschiedt

Slide 22 - Quiz

heten
Onze school ........ vroeger Groenhorst

A
hete
B
heette
C
heetten
D
heten

Slide 23 - Quiz

praten
Hij .... niet meer met zijn broer.
A
prate
B
praatte
C
praatten
D
praten

Slide 24 - Quiz

leiden
Het meisje ....... het paard naar de stal
A
leid
B
leidt
C
leide
D
leit

Slide 25 - Quiz

wat vind je nog moeilijk?

Slide 26 - Mind map

Helpt deze LessonUp om je toets beter te kunnen leren?

Slide 27 - Open question