herhaling § 2.5 + § 2.7 + § 2.8 + § 2.9 VWO 1

Lezen
timer
10:00
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Lezen
timer
10:00

Slide 1 - Slide

herhaling § 2.5 + § 2.7 + § 2.8 + § 2.9 

Slide 2 - Slide

§ 2.5 woorden
Je leert van blz. 98 de woorden. In de toets moet je de betekenis weten en je moet een zin kunnen maken waaruit de betekenis blijkt. 
Bv. steevast
Zij ontbijt steevast met yoghurt, dit doet zij elke dag. 
Je weet ook wat synoniemen zijn en je kunt hier een voorbeeld van geven.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

kennelijk
subtiel
overlast
partner
het venijn
selecteren
manipuleren
uitverkoren
uitsluiten
activeren
zoals duidelijk wordt
blijkbaar
alleen te merken als je nauwkeurig kijkt/luistert
de valsheid in iemands woorden
de man of vrouw met wie je samenleeft
de last of hinder die je anderen geeft
gekozen om iets bijzonders te doen
stimuleren/actief maken
zeggen dat iemand niet mee mag doen
iemand stiekem proberen te veranderen of te beïnvloeden
kiezen uit veel mogelijkheden

Slide 5 - Drag question

Slide 6 - Slide

Wat is een synoniem?
A
zelfde woord met andere betekenis
B
ander woord met zelfde betekenis
C
ander woord met andere betekenis

Slide 7 - Quiz

Wat staat er vaak bij een synoniem in de buurt (in de tekst)?
A
een homoniem
B
hetzelfde woord
C
signaalwoord/leesteken
D
leesteken/homoniem

Slide 8 - Quiz

Waarom worden synoniemen in teksten gebruikt?
A
De schrijver wil laten zien dat hij een grote woordenschat heeft
B
Als je een tekst met vaak hetzelfde woord leest dan is dit saai

Slide 9 - Quiz

Welke woorden zijn synoniem?
elftal
vuil
eten
schrijven
opgeruimd
fiets
rijwiel
vies
noteren
netjes
nuttigen
team

Slide 10 - Drag question

§ 2.7 grammatica zinsontleding

Slide 11 - Slide

Wat is een splitsbaar werkwoord?
A
een werkwoord dat in twee delen uiteen valt als het wordt vervoegd
B
een werkwoord dat je kunt verdelen in lettergrepen
C
een werkwoord waar je te of aan het voor kunt zetten

Slide 12 - Quiz

Wat is het infinitief?
A
Iets wat oneindig is
B
het hele werkwoord
C
het werkwoordelijk gezegde
D
het tegenovergestelde van definitief

Slide 13 - Quiz

Benoem het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde in deze zin (wat je niet hoeft te benoemen = overig):
WG
onderwerp
overig
De docent
heeft
veel uitleg
gegeven
over het ontleden.

Slide 14 - Drag question

Benoem het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde in deze zin (wat je niet hoeft te benoemen = overig):
WG
onderwerp
overig
De docent
is
veel
aan het
vertellen.

Slide 15 - Drag question

Benoem het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde in deze zin (wat je niet hoeft te benoemen = overig):
WG
onderwerp
overig
Van mij
mag
die uitleg
wel
wat korter.

Slide 16 - Drag question

Benoem het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde in deze zin (wat je niet hoeft te benoemen = overig):
WG
onderwerp
overig
Volgens mij
zit
de helft van de klas
al 
te
slapen.

Slide 17 - Drag question

Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze staan bijna altijd naast elkaar. Let op: het onderwerp handelt (pv) ... Dus in de zin:
De opbrengst van de verkoop biedt zijn vader aan bij het asiel. 

pv = biedt. Wie biedt? zijn vader. Dit is dus het onderwerp. De opbrengst van de verkoop kan niet bieden namelijk....

Slide 18 - Slide

Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden?

Slide 19 - Open question

Benoem het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde in deze zin (wat je niet hoeft te benoemen = overig):
WG
onderwerp
overig
De bos bloemen
heb
ik
aan de jarige buurvrouw
gegeven.

Slide 20 - Drag question

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Benoem het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp in deze zin (wat je niet hoeft te benoemen = overig):
WG
onderwerp
overig
LV
In dat park
zijn
elke dag
veel honden
aan het
spelen.

Slide 23 - Drag question

Benoem het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp in deze zin (wat je niet hoeft te benoemen = overig):
WG
onderwerp
overig
LV
Op de markt
verkoopt
de kaasboer
kaas en noten
aan zijn klanten.

Slide 24 - Drag question

Benoem het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp in deze zin (wat je niet hoeft te benoemen = overig):
WG
onderwerp
overig
LV
Mijn buurman
is 
de lekkerste pannenkoeken
aan het
bakken.

Slide 25 - Drag question

§ 2.8 woordsoorten: bn, vz, vw

Slide 26 - Slide

Voorzetsel (vz)

Slide 27 - Slide

voegwoord (vw)

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Benoem lw, zn, ww, bn, vz en vw:
lw
zn
ww
vz
vw
bn
overig
Lars
het
avondeten
omdat
hij
mocht
kiezen,
is.
jarig

Slide 30 - Drag question

Benoem lw, zn, ww, bn, vz en vw:
lw
zn
ww
vz
vw
bn
Lars
voor
eigengemaakte
en
een
kiest
pizza
slagroomtaart.
grote

Slide 31 - Drag question

Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd. 
sterke werkwoorden = klankveranderende werkwoorden = onregelmatige werkwoorden
§ 2.9 spelling

Slide 32 - Slide

Welke werkwoorden zijn sterk en welke zwak?
sterk werkwoord
zwak werkwoord
blijven
zijn
fietsen
sporten
lezen
lopen
laten
zitten
voetballen
rijden

Slide 33 - Drag question

meervoud zn
Lees en leer de leertekst hiernaast. Maak opdracht 7, 8 , 9 en 10 nog eens (als je het online doet, kun je gelijk nakijken). Zie bladzijde 124/125 van je boek).

Slide 34 - Slide

dicteewoorden

Slide 35 - Slide